Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/155

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

pletterd en op eens tot het volle besef van zijne geheele ellende teruggebracht, waarvan hij een oogenblik was afgeleid geworden bij het binnentreden van de plaats, waar hij menig lievelingsspel had afgespeeld, bij het wederzien van al die jonge en vroolijke gezichten, in wier midden hij voor het eerst was misplaatst. De ingeboren eerbied voor den koning alleen had eene korte wijl over zijne radelooze afgetrokkenheid gezegevierd; maar toen de betoovering van Lodewijks toespraak ophield, was hij daarin geheel teruggevallen tot die mate, die wij gezien hebben.

Zijne jeugdige kennissen beijverden zich, om hem op te vroolijken. Zij meenden, dat hem niets deerde, dan een voorbijgaand verdriet. De jonge St. Ruth, die zoo goedhartig en zacht was, als zijn vader, de oude markies, wreed en moedwillig, fluisterde zachtjes:

— Ik begrijp het; gij vindt mevrouw De Pharsin schoon en beminnelijk, maar gij vindt het nog te vroeg, om u reeds te laten kluisteren door den eerwaardigen echt! Maar de koning en de baron vinden het tegendeel. Is het zoo niet? En dat maakt u verdrietig! Wij hebben het allen gezien, toen gij hier binnenkwaamt. En nu heeft de koning wellicht den dag bepaald, en dat heeft u verschrikt. Heb ik het geraden?

— Goede St. Ruth, hernam De Feuquières, die zich intusschen een weinig hersteld had; neen, gij hebt het niet geraden. Ik ben zeer ongelukkig, maar niet zooals gij denkt.

— Dat wist ik wel, viel de vicomte d’ Arles in, met eene bruid als Clarice kan men het niet zijn. Die huwelijksband zal u sieren, zonder u te knellen. Ik voor mij laat mij bovenaan schrijven in den rang van uwe huisvrienden.

— Spreken wij van iets anders! viel Anatole heftig in, terwijl een donkerrood zijn voorhoofd kleurde, maar zijne vrienden hadden ten minste zooveel gewonnen, dat zij hem deelneming in het gesprek hadden opgedrongen. Zij begon-