hadden ingespannen, noch jaargelden den slapperen werklust van een tachtigjarigen ouderdom hadden verlicht. Hij had anders genoeg zijne zonderlingheden en grillen, die den verwenden smaak van een altijd gevleid monarch tot den omgang met den kunstenaar hadden kunnen prikkelen, maar, zooals gezegd is, zijne persoonlijkheid was niet door den koning opgemerkt geworden, en hij stond zoo verre van het hof, dat niemand van daar hem de hand reiken kon, om hem nader te brengen. Eene zoodanige stemming in den schilder was van geene gunstige voorbeduiding voor het oogmerk, waarmede Anatole, graaf De Feuquières, op den ochtend na zijne comediepartij met mevrouw De Pharsin de schilderkamer van Pierre Mignard binnentrad.
Een bediende van het huis, die met eenige haast was vooruitgesneld, om den graaf aan te dienen, opende hem eindelijk dat heilige der heiligen der kunst, nadat men vrij lang zijn geduld op de proef had gesteld in eene antichambre — nadat het ontevreden gemor van den verstoorden meester en de zacht verontschuldigende stem van den dienstbode eene wijle onduidelijk zijn gehoor hadden getroffen.
Maar dat alles was den jongen edelman onverschillig. Hij werd ontvangen, dat was voor hem de hoofdzaak. Hij vond den priester der kunst op zijn drievoet en in Olympische verrukking, orakelen sprekende met zijn penseel, om de taal te bezigen, waarmede een auteur van zijn tijd zou hebben uitgedrukt, dat hij voor zijn ezel zat en schilderde; maar was de drievoet een hooge, gemakkelijke leunstoel, voldoende en aan de eischen van de mode, en aan den gemakzin van een grijsaard, zijne werkzaamheid scheen zich voor ditmaal te bepalen tot die der verbeelding, ten minste hij speelde met zijn penseel, zonder het te gebruiken.
De jonge graaf naderde met niet minder eerbied, dan of hij de slaapkamer van Lodewijk XIV ware binnengetreden, maar hij scheen zonderling bewogen en in zichtbare spanning. Zijne wangen en voorhoofd gloeiden, op zijne trekken en in zijne houding lag eene vastheid, die hij tot hiertoe nog