gewoonte hem weerhielden van dat levendige gebarenspel, dat het tegendeel van die stemming aanduidde, — zijne trekken en blikken zeiden genoeg, hoe ver hij er af was.
— Blijf kalm! mijnheer de graaf, blijf kalm! zeide Pierre Mignard droogjes, want uwe gewisheid, uwe onderstelllngen en uwe gissingen zijn valsch. Ik kon bij mijn eerste woord blijven, dat ik een ideaal had gegeven. Gij zoudt mijn talent, mijne fantasie onrecht doen, zoo gij mij niet op mijn woord geloofdet. Dan ik wil het niet. Ik wil toestemmen dat de persoon, die gij bedoelt wezenlijk bestaat; maar zij bezit noch de schoonheid, noch de uitdrukking, die gij in Esther bewondert (mijn spiegel zegt mij, dat gij onwaarheid spreekt, zei de jonge dame daar tusschen in zich zelve) gij weet toch, wij schilders vleien, verfijnen beschaven idealiseeren alles. Ons penseel is de tooverstaf waarmede wij het gemeene tot waardigheid omtooveren, en zeer alledaagsche meisjeskopjes tot nymphen- en godinnentrekken verheerlijken.
— Mijnheer! laat ik u zeggen, dat het niet hare schoonheid is, waarom ik haar zoek.
Pierre Mignard zag hem even aan en haalde de schouders op. Daarna antwoordde hij: Jonkman, ik ben nu tachtig jaren, maat ik ben ook eens twintig geweest, en ik wenschte wel te weten, wat een jongeling, die verliefd is op eene vrouw, alleen omdat hij haar afbeeldsel zag, anders kan beminnen dan hare schoonheid. Toch niet de stem? want die hebt gij nooit gehoord.
— Helaas, neen, maar…
— Welnu dan, mijnheer, ik kan u niets beters zeggen, dan u te verzekeren, dat gij een hersenschim najaagt. Die Esther daarenboven, en die nymphengroep heb ik voor langen tijd vervaardigd. Ik heb mijn model nooit naar haar naam gevraagd:
ik zag haar nooit dan in mijn huis, en buiten mijne schilderkamer zou ik haar niet kunnen vinden.
— Nu kan men niet ontkennen, dat hij waarheid spreekt; maar hij is ondeugend trouweloos, fluisterde de opmerkster.