lachend, de galerij bij de groote trap — zij zal uw naam voeren — moet nog voltooid worden, ook is er nog veel in orde te brengen op St. Cloud.
— Juist, juist mijn koning! viel de kunstenaar met levendigheid in, door het denkbeeld aan belangrijken arbeid opgewekt, en Uwe Majesteit alleen heeft meer smaak, dan al de hovelingen samen; ik zal haar raadplegen, wij zullen het samen vinden.
— Ik twijfel daaraan niet, mijn goede Mignard, hernam Lodewijk; maar doe mij nu een dienst, en zeg mij, waarom gij zoo hardnekkig hebt geweigerd dien armen graaf De Feuquières uit zijne onzekerheid te redden.
— Sire! zuchtte de grijsaard, gij eischt eene zware bekentenis, maar allen, die hier zijn, mogen het hooren. Nu ik den graaf miskend heb, moge het mijne boete zijn.
— Ik heb vier kinderen. Mijne oudste dochter liet zich door fraaie jonkers, die niet van haar stand waren, zoo lang vertellen van hare schoonheid, tot — ik haar in een klooster moest begraven, om haar tegen zich zelve te bewaren. Mijn oudste zoon wreekt aan mij, op mijn ouden dag, mijne ongehoorzaamheid aan mijn vader, die mij tot geneesheer bestemde, terwijl ik schilder werd. Hij is van mij weggegaan, zonderdat ik de reden weet van dit verlaten en bevindt zich nu in Champagne bij de bloedverwanten zijner moeder; mijne tweede dochter huwde een man beneden haar stand, die geen begrip heeft van kunst en dien ik mijn huis heb moeten ontzeggen; mij bleef niets over dan mijn jongste kind, dat ik als mijn eenige beschouwde, waaraan ik mijn lust en mijne vreugde had, die voor mijne kunst, en voor mijne huishouding, voor mijn hart zoowel als voor mijn verstand onontbeerlijk was; ik meende, dat het niet te veel zou de zijn, van de vier kinderen een enkele voor mij te behouden. Ik besloot, dat zij niet zoude huwen, dan wanneer ik haar ontberen kon in het graf; te eerder moest ik haar hart en hare schoonheid bewaren tegen vleiers en aanbidders van allen rang, maar bovenal