Eastland, moest meer dan zeventig jaren geleefd hebben, en toch hadden ze dat lichaam niet tot de bevende zwakheid des ouderdoms gesloopt. Was het de ziel, wier veerkracht het lichaam had weten te hoeden voor snel verval? Men kwam er toe het te denken, als men zag, hoe die kleine bruine oogen nog tintelden van levensvuur, schoon weggezonken in hunne kassen; als men zag, hoeveel hartstocht en trots zich nog uitdrukte in de trekken van dat gelaat; als men zekerheid kreeg, bij het zien van het voorhoofd, reeds gedekt door de sneeuwkroon, die rust placht te brengen, dat er nog tochten woelden, die de sterkte des mans en de onverslapte zenuwen des jongelings eischten. Of wel hadden opvoeding of natuur dien grijsaard een lichaam gegeven, dat, hecht en vast, de schokken van zeventig winters had kunnen doorstaan zonder buigen? Hoe het ook zij, zooals hij daar zat, rechtop in zijn hertogelijk en zetel, den rechterarm nauw geleund tegen het gebeeldhouwde vergulde eikenhout der zijleuning, met de linkerhand zijn zwaard met een zeker ongeduld of uit verveling op- en neertrekkende uit de scheede, toonde hij zich een der frissche grijsaards, wier krachten de jeugd hebben overleefd, en die Jean Paul noemt als ons wijzende op de eeuwigheid.
Met eene verachting van het comfortable, waarvan onze dandies noch het noodige, noch het nuttige zouden inzien, was hij in volle statigheid gekleed, schoon de torenklok zijner kapel nog de zevende morgenure niet aangekondigd had, en het statig zwart fluweel, met grijs bont omzoomd, plooide zich ernstig en eng om zijne achtbare gestalte; veel kostbaar gesteente tooide hier en daar dat gewaad, hechtte zich als gesp in den sluier, die zijn zwaard droeg, als knop op dat zwaard zelf, als knoop of roos op de gepluimde baret; was ingekast in zijn halsketen, en flonkerde aan zijne vingers, nog gevuld genoeg, om dat sieraad eere te kunnen doen. Een siersel echter, waarop zijn oog altijd het liefst scheen te rusten, was dat van zijne linkerknie,