Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/193

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Niet meer dan trouw voor zijn huis, antwoordde Matthews; en daarom ook geeft het mij ergernis, als ik zie, hoe die vrouw…

— Bij mijn uitersten toorn, zwijg van de hertogin! er zijn woorden, die ik nooit vergeven mag, en gij haat die vrouw!

— Ja, ik haat haar! antwoordde de dienstman, het hoofd opheffende, met een vlammend oog.

— En ik, ik heb haar lief! sprak de hertog, somber voor zich heen; daarop de vuist tegen het voorhoofd drukkende, voegde hij er bij, op zachten en heeschen toon: neen toch; ik geloof, dat ik haar baat!

— Zij komt! riep Matthews, met een norschen blik heenziende naar de zaaldeur, die zich opende. Werkelijk was het de lady, die binnenkwam, gevolgd van een page, die haar gebedenboek droeg.

Metella, hertogin van Eastland, eene vrouw in den eersten bloei des levens, zag er toch niet uit als eene, die zulken haat verdiende. Op haar edel gelaat lag zooveel schranderheid bij zooveel roerenden eenvoud, en toch zoo weinig van dien terugstootenden trots of bitse hardheid, welke de harten van anderen van ons vervreemdt, dat het zonderling moest schijnen, haar het voorwerp te zien van zooveel onwil. Het is zoo, ze was meer schoon dan bevallig; iets koels en straks lag als een koude mistnevel over de lente van dit wezen: en geene zon van opgeruimdheid verhelderde haar droevig glimlachje, noch deed hare oogen flonkeren: die groote blauwe oogen, die zoo somber stonden, en toch zoo kalm. Het is zoo, er lag meer berusting op haar voorhoofd dan blijmoedigheid in hare trekken, meer fijn gevoel dan hartstocht, en in de blikken, waarmede zij haar gemaal aanzag, meer hoffelijke eerbied dan teederheid; maar dat alles rechtvaardigde toch niet een zoo felIen haat, als er flikkerde uit de oogen van den hofmeester, en die worstelde met de liefde van haar gemaal. Zij mocht een gehaat schepsel zijn, een hatelijk schepsel was ze zeker niet; niet