Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/200

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Tot antwoord sloeg de monnik zijne kap op. Het was een nog jeugdig gelaat, dat toen zichtbaar werd, maar een lijdend gelaat loodkleurig bleek en ziekelijk vermagerd. Des te schriller kwamen de groote zwarte oogen uit, die zich smeekend naar den hertog ophieven, met eene uitdrukking van angst en vrees, die vreemd afstak bij de dreigende taal, waarmede hij zich had aangemeld. Op Archibald deed het zien van dat gelaat eene vreeselijke uitwerking; sprakeloos van ontzetting bleef hij hem aanzien, liep daarop driftig met afgewend hoofd van hem weg, en vroeg geheel uit de verte toornig en hard: Waartoe komt gij?

— Mag ik spreken, heer:

— Niet in het bijzijn dezer vrouw! — Lady Metella! de taal, welke die monnik gaat spreken, is niet geschikt voor vrouwenooren, zeide lord Archibald, en daarbij vatte hij met hoffelijkheid hare hand, en leidde haar tot de deur.

Nieuwsgierigheid, of welke gewaarwording anders, deed haar nog even naar den monnik heenzien. Zijn oog was haar gevolgd, en bleef op haar gericht met eene uitdrukking van haat, die haar verraste, evenzeer als ontzette.

— Ziedaar dan de vrouw, aan wie men mij opoffert, mompelde hij luid genoeg, dat zij het hooren kon.

Bij dien blik, bij dat woord greep eene onverklaarbare belang stelling haar aan; zij wilde terugkeeren; maar de hertog weerhield haar, en dwong haar de galerij in te gaan.

Zoodra zij alleen waren, nam het gelaat en de houding van den monnik opnieuw eene smeekende en ootmoedige uitdrukking aan.

— Dat heeft Matthews mij gedaan! sprak de hertog half luid, terwijl hij, met den rug naar zijn bezoeker toegekeerd, bij een venster ging staan.

— Matthews heeft geene schuld; hij zeker zou mij niet tot u gebracht hebben; uwe vreemde dienaren hebben mij toegelaten om dezes kleeds wille, antwoordde deze met eene zwakke en droefgeestige stem, maar die toch welluidend klonk, zoowel als ernstig.