Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/201

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Weet gij, wat gij gewaagd hebt, jonkman?

— Het uiterste, mylord! maar het is ook om geen kleinen prijs!

— Broeder Franciscaner! gij moest uw hart hebben afgetrokken van de begeerlijkheden der aarde.

— O! Bij de heiligheid van den band, die ons bindt, heer! bespot mijne ellende niet! Hoor mij, want voor het eerst in geheel mijn leven heb ik moed gevonden, om tot u te spreken, en een uur als dit keert voor mij niet licht weder. En toch wacht ik daarvan alles. Daarom hoor mij, heer!

— Welnu, ik luister.

De monnik, die ver van den hertog verwijderd was, trachtte dezen nu te naderen. Zijn gang was slepend, en het was te zien, dat het loopen hem moeielijk viel.

— Geef mij ten minste nu den troost van uw aangezicht, vader! sprak hij.

Zoo waarachtig u het zonnelicht lief is, dat woord tot mij niet weder!

— Helaas, mylord! ik gehoorzaam; ik heb nooit geleerd mij te verzetten tegen u; maar waarom toch rust uw toorn op mij zoo lang en zoo onverbiddelijk… en… vergeef mij de stout­heid!… zoo onrechtvaardig? Wat heb ik met wil en kennis misdaan tegen u? Wat mishaagt u in mij, dat mij niet is toegekomen van God en waarin schuld ligt voor mij. Heb ik niet gewillig afstand gedaan van rang en rechten, toen gij mij voorhieldt, dat een waardiger ze dragen moest? Heb ik niet berust zonder morren, en alleen maar gebeden om een weinig liefde? Van alles, wat ik een ander schonk, niets vragende voor mij, dan de gave, die de tijgerwelp ongevraagd krijgt van zijne ouders! En hebt gij mij die toch niet onthouden, mylord. Dat ik een zachteren naam niet uitspreken mag, tuigt er van. O! het is hard, om liefde te smeeken en niets te lezen dan koelen afkeer in het dierbaar oog!

Voor het eerst wierp de vader een blik op dien jamme-