renden zoon. Dat woord had hem getroffen. want hij wist wat het was, met eene gloeiende ziel af te stuiten op eene rots van ijs. Hij dacht terug aan eene andere liefde, die hij had afgesmeekt, en die ook zoo beantwoord werd. Dacht hij aan vergelding?
Zeker sprak hij met meer zachtheid en met ontroering in de stem:
— Waarom dan ook niet berust in de plaats, die ik u aan wees. maar ik wil goed voor u zijn; nu dan, zie mij aan; noem mij naar welgevallen; daar is mijne hand!
Met eene langzaamheid van beweging, die door het glinsteren zijner oogen en de geestdrift zijner trekken weersproken werd, trachtte de jongeling de hand te nemen, die hem geboden werd; hij vatte haar tusschen de wijde monniksmouwen, en drukte haar hartstochtelijk tegen de borst. Met bedwongen weerzin liet de hertog hem even begaan; daarop rukte hij zich met hevigheid los.
— Ik heb berust, mijn vader! zoolang een waardiger in mijne plaats stond; maar nu de hand des doods die weder ontledigd heeft; nu niemand dáár is om haar aan te vullen: nu gij alleen staat, heer! nu kom ik terug en vraag van u, wat ge anders vreemden zoudt moeten afstaan!
— Gij vergist u, sir Raphaël! niet aan vreemden. Ik ben hertrouwd. Ik hoop nog op erfgenamen; en zoo niet, mijne gemalin is dáár, eene jonge beminnelijke schoonheid, die ik de rechten eener dochter schenken zal.
— Haar! de vrouw, die met u was, toen ik mij onderstond uw gesprek te storen, met een woord, vermetel en hard, maar dat strekken moest, om uwe aandacht te wekken, want ik wilde geen onbescheiden getuige zijn van uw onderhoud. Van die vrouw wist ik, mylord! maar bij uw eigen gevoel van billijkheid, aan die vrouw zult gij mij niet opofferen! De vrouw, van wie gij weet, dat zij huivert bij uwe liefkoozingen, en terugbeeft van uw blik, en die zich toch heeft laten opheffen tot uwe echtkoets, omdat er