ander slechts nemen zou als een recht! En nog wie weet, welken zegen op uw ouderdom de Hemel u nog toegedacht heeft met mij… ik heb… ik ben… Hij zag schuw rondom zich, toen weer met angst op den hertog, en scheen in diens blik geen moed te scheppen, om voort te gaan; want hij voleindde zijne zinsnede niet, maar wierp zich alleen met een diepen zucht aan zijne voeten en drukte het hoofd tegen de knieën zijns vaders.
Toen dus Archibald op hem nederzag, viel zijn oog niet op dat roerend en belangwekkend gelaat, maar alleen op een kleine menschelijke gestalte in de smadelijke kromming der zwak beid, in den onooglijken dos van eene pij!
— En die gekromde worm zou de vertegenwoordiger zijn van mijn geslacht! riep de hertog, terwijl eene trotsche verontwaardiging hem de wangen hoog kleurde. Mijn geslacht, dat slechts forsche mannen en gespierde jongelingen heeft gekend; dat grijsaards onder zijne leden telt, die het zwaard nog met roem voeren kunnen tegen mannen! Bij God, ongelukkige! hoe konden de hersens van zoo zwak een hoofd, nog zoo vermetel eene hoop omvatten?
De jonge man hief zich halverwege op, en sprak toen met iets in den toon dat van zelfbewustheid getuigde:
— Mylord hertog! is het dan juist de kracht van de spieren, de gehardheid lier vezelen, die een edelman waarde geven? Is op dien regel geene uitzondering mogelijk? Is alleen de vuist, die het zwaard voert, van nut? Is niet de denkkracht van het brein ook iets? Zal die minderheid van het edelste dan altijd zoo blijven door alle tijden heen? Is het gezegd, dat mijn hoofd niet zal weten te werken voor de eer van mijn geslacht, wat de lichaamskracht van voorouders niet vermocht? Is het gezegd, dat de nakomelingschap ook mij niet roemen zou in de dagen, die komen?
— Mogelijk! zoo gij monnik blijft, sir! hernam Archibald koel; het is u toegezegd abt te worden; wat hindert u eenmaal bisschop te zijn?
— Dat was mijne meening niet, mylord! hervatte sir