Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/205

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Raphaël, uitgeput en zwakker van stem; ook weet uwe lordschap, dat men geene aanspraak heeft op hooge geestelijke waardigheid, met een lichaam als het mijne. — Ik spreek van uw stand… zelfs koning Hendrik wijdt zich, zegt men, aan de wetenschap pen… en zou hij niet kunnen prijsstellen…

— Op een hoveling van uw voorkomen! hernam Archibald, met een bitteren glimlach. Zie, sir! ik heb u laten uitspreken, tot gij alsnu uitgeput naar adem hijgt… opdat gij niet klagen zoudt, ongehoord te hebben moeten heengaan; ik vergeef u deze onhandige poging tot verbidding van een wil, welks vast heid gij hadt kunnen kennen… Nu drink eene teug… en dan sta op, en ga van hier…! drink…en hij bracht hem een gevulden beker aan de lippen. De jongeling nam eene teug. — Water, mylord, sprak hij terstond daarop. Om Gods wil! Water! die wijn brandt als vuur!

— Jammerlijke knaap! ik ben twee en zeventig jaar, en ik ledig drie zulke bekers, zonder hinder. En dat is dan het wezen, dat bedelen komt, om in mijne plaats te staan!…

Die vurige wijn had toch zijne werking gedaan; zijn ongewone prikkel gaf den jongeling eene veerkracht, een opgewonden moed, zooals hij nooit gekend hadt en bovenal niet tegen zijn vader.

Hij richtte zich op en week achterwaarts, tot aan een der gebeeldhouwde pilasters van den schoorsteen; daar bleef hij staan recht overeind; zijne oogen flonkerden weder zooals in het eerst.

— Bedelen, heer! riep hij, gij weet, dat ik niets vraag dan het mijne. Gij weet, dat ik rechten hebt die geene vaderlijke barbaarschheid mij ontnemen kan. Hertog van Eastland! ik ben , oudste zoon, uw eenige, uw wettige zoon; en zoo ik dat woord luid wilde uitroepen aan het hof, of in het midden onzer vasallen, bij uw leven of na uw dood, geloof mij, de kloostergelofte bindt mij niet zoo