Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/206

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

vast, of de strikken uwer onmenschelijke list zouden vaneengescheurd worden, en ik vrij en erkend aan uwe zijde staan, of plaatsnemen op uw zetel!

— Arme dwaas! en hoe zoudt gij aanwijzen, dat gij geen bedrieger waart, zoo ik u verloochende? Begraven in de tombe en begraven in het klooster, zijt gij een dubbelen dood gestorven: den dood naar de wereld en den dood naar de Kerk…

— Helaas! jat ik heb niet één bewijs voor de waarheid; gij hebt mij wel zeker ontbloot, wel zeker ontzet van elke hoop, gij hebt mij wel zeker machteloos gemaakt tegen uwe wreed­heid, hernam sir Raphaël na de korte overspanning, opnieuw terugvallende in zijne moedeloosheid. Maar zoo er geen recht voor mij is bij de menschen, zal niet God eindelijk voor mij getuigen?

— Ongelukkige! gij durft u beroepen op het oordeel Gods, die u verworpen heeft door een zichtbaar teeken! Werkelijk boog de ongelukkige het hoofd als een verdoemde der Godheid. De hertog vervolgde: Maar sinds gij niet berust in de uitspraak uws vaders; sinds gij spreken durft van u luide te verzetten tegen zijn wil; sinds ge spreekt van luide te roepen, terwijl wij u bevolen te zwijgen, meent gij. dat er geene in—paces zijn, diep genoeg en dompig genoeg, om er geene menschelijke stem uit te hooren, of geene kerkers, waar iedere stem zich smoren laat? weet gij, dat gij in mijne hand zijt, en dat niets mij hindert, eene vreeselijke leugen tot eene nog vreeselijker waarheid te maken?

— Ik weet het, mylord! ik ben weerloos tegen geheel de wereld weerloos als eene vrouw of als een jonggeboren kind, en boven alles weerloos tegen u; maar juist daarin ligt mijne sterkte; gij zult het ergste aan mij niet volbrengen: een Eastland doodt zelfs geen weerloozen vijand.

— Met recht toch een ongehoorzamen vasal, die zich verheft op zijne zwakheid. En daarom hoor het tot uwe straf; Nooit zal ik u den rang geven, dien gij hebt afge-