Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/216

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

en van smart en vrees uitte, dat wij voor krenking van zijne vermogens begonnen te vreezen. Toch was dat zoo niet; hij had reden voor zijn angst en droefheid. Na een ernstig vermaan, vertrouwde hij zijn leed aan mij. De hertog hield hem telkens voor, dat hij een verworpeling was van Gods gunst door een verschijnsel des hemels geslagen, en volstrekt ongeschikt tot iederen plicht van zijn stand en rang; dat hij onwaardig was, evenzeer als onbekwaam, om het hoog geslacht der Eastlands te vertegenwoordigen; dat hij zijne rechten moest afstaan aan zijn broeder, en zich gelukkig rekenen, in een klooster verscholen te mogen blijven, en dergelijke redenen meer die alle strekten, om mij te overtuigen, dat mylord het voorwendsel ge vonden had, waarnaar hij wenschte, en dat de ongelukkige Raphaël verloren was. Ik bemoedigde hem echter naar mijn vermogen; sprak hem de hoop in, die ik zelf miste, en besloot in het geheim aan lord William te schrijven, die, als kind, zijn broeder zeer beminde, en zeker zulk een onrecht niet dulden zoude; maar de hertog voorkwam mij; ook hij had er op ge rekend dat lord William, hoewel hij nog maar een knaap was, niet bij het leven van Raphaël zijn opvolger zou willen zijn; en ziehier, hoe hij dit verhielp: Toen de beterschap van zijn zoon zoover gevorderd was, dat hij zich kon voortsleepen van het eene einde des vertreks naar het andere, trad de hertog bij hem binnen; daar wij, Matthews en ik, ons wilden verwijderen, zooals wij gewoon waren, beval hij ons te blijven. Er lag zoo iets ernstigs en noodlottigs op zijn gelaat, dat mijn jonge lord, die altijd schuw en bedeesd was voor zijn vader, zich huiverend aan mij vastklemde, als hadde ik hem kunnen beschermen.

»Mylord zeide eenvoudig en op koelen toon:

» — Sir Raphaël! het is heden uw sterfdag; ik heb uw broeder geschreven; hij komt uit Londen terug, om uwe uitvaart te helpen vieren!”

De arme Raphaël kon niet antwoorden, zoo was hij door schrik bevangen, en de hofmeester en ik niet minder dan