die frissche wangen met dat rooskleurige waas van gezondheid en levensgloed. De tint eenigszins bruin en zuidelijk, de onderlip en wangen met een licht dons overtogen, dat ze de zachtheid gaf van het fluweel der perzik, de lippen frisch en vol als geopende granaten, groefjes en kuiltjes in wangen en kin, waar de lust in zetelde en lokte. Niet groot, maar weelderig gevormd was hare gestalte; ronde, volle armen, kleine voeten en zacht gevulde handen, wier liefkoozing een grijsaard de borst moest verwarmen. O! het was haar aan te zien hoe pijnlijk een offer zij had gebracht, met zich te onderwerpen aan de eischen der menschelijke convenances. Die prikkelbaarheid van zenuwen, die beweeglijkheid van gemoed, die vatbaarheid voor indrukken en voor genot, dat ontvlambare, hartstochtelijke, dat in haar lag, waren als zoovele marteltuigen, die zij tegen zich gekeerd zoude zien in deze stille, doodsche, koude, ledige eenzaamheid, die zij niet vermocht aan te vullen, dan met uitwendig godsdienstbetoon. Hare zinnen en haar hart stonden tot elkander in verhouding als vonken en tondel. Zij vlamde op vermaak; zij gloeide bij het denkbeeld: liefde. Zij juichte van vreugde bij een naderend feest; want zonderling, dezelfde opvoeding die de vorstin tot een heiligenbeeld had gevormd, had niet kunnen verhinderen dat hare hofdame de meest vrouwelijke vrouw was geworden: eene vrouw die behoefte had om te beminnen en zich bemind te zien. Zulke vrouwen hebben gebreken, kunnen tot misdaden komen, waarvan zich geen ander een denkbeeld kan maken, maar… spreekt het menschelijkste in den mensch ons niet toe met zachte stem om deernis en medegevoel voor wie feilden als zij?
Men denke, hoe hatelijk eene Andrea de dwang was, dien de vrome dweepzucht van anderen haar oplegde, en met hoe innig een afschuw zij een godsdienst beschouwde, van welken zij niets dan de harde, onvruchtbare zijde had leeren kennen. Die godsdienst, die niets is dan een werk-