en gezondheid, hetwelk over ieder harer trekken verspreid lag, die argelooze onschuld, welke van hare wangen tegenlachte, en die dartele vroolijkheid, welke in haar donkerblauwoog tintelde, eene vroolijkheid die de spleen zelve een glimlach van genoegen en welgevallen had afgeperst, zoo liefelijk was zij om aan te zien. Hare kleine volle gestalte was gewikkeld in een kleed, zoo rijk en schitterend, dat men haar niet binnen het paleis behoefde aan te treffen, om haar voor een hofjonkvrouw der hertogin te herkennen. Toenmaals zoude geene burgervrouw het gewaagd hebben zich het gewaad de adellijke om de schouders te werpen. Het hare was van zware damast, met zilver gebloemte kunstig doorwerkt, van voren ophangende en met rood satijn gevoerd. Een wijde door ijzerdraad hoog opgehouden kraag omgaf den schilderachtigen hals, dien hij evenveel sierde als bloot gaf. Een dubbele gouden keten was losjes over de schouders geslagen, en gleed daaraf tot op de pofmouwen, door wier openingen weder de roode voering heenscheen, naast het zilveren boordsel. Een zwartfluweel en mutsje, met wijd uitstaanden rand van kant en zilverlint lag. slechts losjes op de glad gescheiden haren, die verder ongehinderd. neervielen. Het was opmerkelijk, dat men bij deze jonge Italiane geen rozenkrans zag. De jonge man, dien wij reeds genoemd hebben, droeg de kleuren van ’t huis des hertogs; hij was jong genoeg, bevallig genoeg, en edel genoeg, om de dame waard te zijn, die ook zijne kleine vrijheden niet te gruwzaam terugstiet. Toen wij u het eerst op de lachende schoone wezen, was het, opdat ge haar niet over ’t hoofd zoudt zien, want onze groep is met de drie aangewezen figuren niet voltooid. Eene tweede jonge vrouw, die iets verder stond zoude de eerste overschitterd hebben, ware ze tegelijk in het oog gevallen. Zij zeker, zij alleen, kon een kunstrechterlijken blik voldoen; de klein schalksche jonkvrouw was bevallig, zij was schoon. Zij was rijzig en tenger als de ranke Iönische zuil, waartegen zij soms het hoofd liet rusten; als ware zij vermoeid of als
Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/230
Uiterlijk