zocht ze verkoeling; deze zweem van matheid, bij het felle flonkeren harer oogen, de al te juist afgeteekende blos harer wangen, en het blauwachtig wit rondom haar liefelijken mond, verklaarden misschien die tengerheid, en deed aan den eersten greep van eene ziekte denken, die juist altijd op het schoonste en. teederste aanvalt. Een Moorsch knaapje was haar behulpzaam in ’t afspinnen van zijde; hij hield de vaas met het lauwe waterbad, waarin de popjes dreven. Het was of de geestelijke heer, die zich tegenover de dame geplaatst had, hem deze bezigheid benijdde, zoo smachtend en zoo zwaarmoedig zag hij naar haar op. Maar het was eene kwijning, die hem kluchtig stond en eene zwaarmoedigheid, die zijn rond en vol gelaat paste, als de nonnensluier eene Fransche grisette.
Het was misschien eene dergelijke opmerking, die de kleine jonkvrouw haar cavalier mededeelde, want later vervolgde ze iets luider: Mijn armband tegen uw handschoen, Michele, zoo hij den storm niet waagt voor de terugkomst van onzen heer den hertog.
— Toch niet, Signora Mia! de abbate is te voorzichtig.
— En Amor… juichte zij, iets te luid zeker, want de abbate zag naar haar op en zeide belachelijk gevoelvol: — Ach! signora Nicoletta in naam van den schoonen god, dien gij aanriept, nog eens dat lied van zooeven, het drukt zoo goed uit…
— Wat toch zeker uw hart niet doet kloppen, heer abt! viel zij in, maar zeg mij, als ik het doe, verschoont het mij van de vroegmis?
Die vraag was nog niet gansch haar mond ontgleden, toen zich achter haar eene deur opende, die toegang gaf tot de zalen, welke op de galerij uitzagen; eene dorre magere hand, voortkomende uit eene wijde zwarte mouw, gleed tusschen de reet door, iets van eene donkere statige gestalte vertoonde zich, en eene strenge, doch welluidende stem, sprak twee volzinnen: — Het leidt ten minste de gedachten af van het heil uwer ziel!