zoo zwak en zoo zeker die van een brekend oog; zijn lichaam viel zoo stijf terug in zijn armstoel, dat allen opvlogen met den kreet: »hij is dood!”, herhaald naar ieders bijzondere gewaarwordingen. Men wilde hem omringen en hulp toebrengen: dan mevrouw Hooft verhief zich met eene grootsche tegenwoordigheid van geest: het zal slechts eene flauwte zijn, sprak zij, hij heeft dat meer — daarom, Gerrit! roep hen, die in de zijkamer wachten, en laat de vrienden heengaan, mijn man heeft begeerd, niet in hun bijzijn te sterven!
Werkelijk was het slechts eene flauwte geweest, en toen burgemeester Hooft daaruit ontwaakte, was hij nog wel in dezelfde zaal, gezeten in denzelfden armstoel, maar eene gansche verandering van tooneel had er plaats gehad. Op een paar waskaarsen na waren alle lichten uitgedaan, alle gasten waren verdwenen, de tafel op verren afstand weggeschoven; in plaats van de bokalen met den geurigen wijn, waren er drie of vier fleschjes met medicijnen, op een gueridon, nevens hem geplaatst, en ter weerszijden van zijn armstoel zaten twee mannen in statig zwart gekleed, waarvan de een hem de hand vasthield en den pols scheen te raadplegen, en de andere, met een opengeslagen boekje vóór zich, de hand op zijn schouder legde en willens scheen hem toe te spreken, zoodra hij de oogen opsloeg. Natuurlijk viel dan op dezen ook het eerst zijne aandacht; met eene beweging van afkeer trok hij zich terug, en het hoofd omwendende, zag hij zijne gade, die stil en treurig achter zijn armstoel wacht hield.
— Maria! riep hij met eene drift en met eene kracht, die men niet meer van hem had mogen verwachten, heb ik u dan niet gezegd, dat ik geen schoorsteenvegers wil zien tegen den nacht? Deze hier, en die andere dáár. Dat is verraderlijk, Maria! als ik zóó had willen sterven,