Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/122

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

nomen, den gastheer en zijne hooge gast waardig was. »Zult gij u in dit vertrek nu dikwerf ophouden?” vroeg zij hem onder het heengaan met beteekenis.

»Ik zal het afsluiten, Mylady! Door uwe Majesteit ingewijd, kan het door den eigenaar slechts ontheiligd worden.”

»Zoo gij ooit meent uw huis te moeten verlaten, staat het u vrij op Whitehall eene schuilplaats te zoeken.”

»Vergeef mij, genadigste Vorstin , dat zoude zijn zich der aarde onwaardig te keuren en vermetel het paradijs binnen te; gaan,” antwoordde hij, haar in den zadel helpende.

»Eduard is toch overdreven beschroomd,” dacht Maria bij zich zelve, »hij moest mij begrepen hebben. Ik zal moeten eindigen met hem aan te bieden, wat hij zich niet veroorlooft te vragen!”

Bij hunne aankomst op het oude vorstenhof had de Kanselier, die mede, na een geheim onderhoud met den Spaanschen gezant, aldaar teruggekeerd was, zich dadelijk van de aandacht der Koningin meestergemaakt, onder voorwendsel dat hij haar raadplegen moest over eene zaak die geen uitstel duldde. Maria had zich met haar staatsdienaar verwijderd, na Devonshire toegevoegd te hebben dat plicht vóór genoegen ging; eene aanmerking, die, door sommigen opgevangen, met schalkschheid tot het bon mot van den dag gemaakt werd. Onze Graaf, die tot in den avond op het kasteel moest aanwezig zijn, wandelde, in gedachten verdiept, een gedeelte der prachtige galerijen op en neder, terwijl hij nu en dan zijne opmerkzaamheid schonk aan het grillige, gothische beeldhouwwerk en de als fijn kantwerk uitgesnedene houten sieraden, die met kwistige hand aan zoldering en vensterkozijnen waren aangebracht, toen iemand hem op den schouder tikte en hem toefluisterde:

»Twee woorden, als gij wilt, Graaf van Devonshire.”

Hij zag om, en het was Arundel, die met een zeer ernstig gelaat voor hem stond.

»Duizend, als gij het wenscht,” antwoordde Courtenay op opgeruimden toon, »spreek, wat is er? Kan ik iets voor u doen? Heeft Arthur Polus eene dwaasheid begaan, die hij niet weet goed te maken; is het de Kanselier, die uwe Lordschap geërgerd heeft, of wel is…?”