Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/15

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

I
De vermommingen.


Er viel een recht koude motregen neder, op een dag in de laatste helft der maand October van het in Engeland’s geschiedenis belangrijk jaar onzes Heeren 1553, en de lezer, die met mij in verbeelding de twee mannen dáár ziet voortrijden op den overigens eenzamen heerweg, die van Londen naar het vorstelijk kasteel van Ashridge leidt, zal zich zeker niet verwonderen, dat ze den snellen draf kozen, om spoedig in eenige schuilplaats tegen het gure weêrr veilig te zijn,

Iets geheimzinnigs of ongewoons moest er echter bovendien aan hun tocht verbonden wezen; dit was blijkbaar uit de zorg vuldigheid, waarmede beiden den duisteren kant van den weg hielden, ofschoon de reeds vallende avond, door alles met een nevel te omhullen, hen meer en meer van die zorg ontsloeg; blijkbaar evenzeer in beider zwijgen en in de algeheele bedekking van hunne gestalte en hun gelaat, bewerkstelligd door tot op de voeten afhangende mantels en vilten hoeden van dien vorm, welke de Spanjaarden sombrero’s noemen, en wier neder geslagen randen, door over het hoofd gebondene en onder de kin toegeknoopte doeken van zwarte zijde, nog meer over hun aangezicht bevestigd waren; zelfs de paarden, ofschoon kennelijk uit edel ras, waren niet van de bedekking der meesters vrij gebleven, die bij hen bestond uit donkerkleurige schabrakken; mogelijk had men deze voorzorg genomen, om hen tegen de vochtige koude te beschermen, mogelijk ook uit een ander punt van voorzichtigheid.