Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/159

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Mijn geëerde begunstiger! deze goedheid is even groot als onverdiend, en daarenboven, ik ben geen ridder.”

»Binnenkort zult gij het worden. De Koningin, die aan Staunton ongevraagd deze gunst schonk, zal u op mijn verzoek wel tot dien rang verheffen.”

Onder verdere gesprekken van mindere belangrijkheid voor den lezer waren zij den hoofdingang van Sterny-House genaderd. Zij werden schielijk binnengelaten, en de Graaf, die zijne fakkeldragers in de hal der bedienden liet, was met Darley reeds tot bij de vertrekken zijner zuster genaderd, toen Debora, die hare meesteres nog met Chandos alleen waande, hem ijlings tegemoet liep.

»Genadige Lord! mijne Lady is niet te spreken.”

»Toch voor mij wel, meisje! Het is laat, doch ik moet op reis en wensch vooraf mijne zuster te zien.”

»Het kan niet zijn, edele Heer! Mijne meesteres is met hevige hoofdpijn te bed gegaan, en zij heeft nu juist den slaap gevat.”

»Het zij zoo; ik zal dan wachten tot morgenochtend. Ik kan hier immers den nacht in mijne voormalige vertrekken wel doorbrengen?”

»Voorzeker, Mylord! Alles is daar nog zooals uwe Edelheid het verliet. Behaagt het uwe Lordschap hier even te wachten, dan zal ik u den Hofmeester zenden om de bevelen te ontvangen, welke het u zal goeddunken…”

»Laat dat blijven, Debora. Zooveel moeite is niet noodig. Neem gij dat licht, Darley: wij weten zelf den weg nog in ons vaderlijk huis. En nu, rust wel, schoone juffer!”

»De Heiligen hebben ons behoed!” riep Debora, terwijl zij in een leuningstoel nederviel, »zoo hij eens tot Mylady ware door gedrongen! Ik liet mij liever in den Theems dompelen, gelijk men het de heksen doet, dan zulk een tooneel bij te wonen! Eigenlijk komt het mij voor, dat mijne meesteres haar vriend reeds moest weggezonden hebben. Ik zou Robin Christal hoe lief ik hem ook heb, wel beenen maken als hij uit zich zelven met ging”… en het goede meisje zette hare bespiegelingen voort over hetgeen zij Lady Arabella ’s verkeerde toegefelijkheid noemde, en begon zich zelve te beschuldigen dat zij een min naar had binnengelaten, die zoozeer de palen der voegzaamheid