Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/170

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

IX.
De minnares van Suffolk.



Twee mannen zaten aan een eikenhouten tafel in eene burgerwoning, niet ver van St. Dunstan, aan de oostzijde van Temple-bar. De oudste van beiden droeg eene bruine monnikspij, den gordel der Franciskaners, een rozenkrans en een zwart priesterkapje. Zijne levendige, diepliggende oogen, beschaduwd door dikke wenkbrauwen, die reeds begonnen te grijzen; zijne strenge trekken, iets gebiedends in zijne houding, en de ongemaakte waardigheid, waarmede hij op den eenvoudigen, lederen leuningstoel zat, kenmerkten echter onder dit gewaad den man van rang. Niet alzoo was het met dengene die tegen hem over zat. Zijne kleeding was die van een gemeen burger, en zij paste zoo volkomen bij zijne boersche houding, onbehagelijke manieren en grove, harde gelaatstrekken, dat het scheen als of de natuur zelve hem zijne plaats had aangewezen onder den lagen volkshoop.

Die twee mannen waren de Bisschop.Kanselier en Benefield. Zij schenen eene gewichtige zaak afgehandeld te hebben, want de laatste sloeg met de vuist op de tafel en zeide, terwijl hij in den ruwen lach uitbarstte, die hem eigen was:

»Bij St. Stephanus! dat noem ik een vijand verschalken! En is uwe Lordschap op dat denkbeeld gekomen door die enkele woorden, welke mij ontsnapt zijn?”

De naam Bealow was mij genoeg. Ik ken hem nog van vorige dagen als een heethoofdig ketter; maar ik wist niet dat hij zich nog hier ophield. Nooit bevorderde iemand beter mijne plannen,