Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/251

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XVIII.
Ongelukkige hartstocht.



Ricot was een bevallig landhuis in Oxfordshire. In de pronkzaal van dat landslot was een avondmaaltijd aangerecht, met al de weelderige verkwisting van het midden der 16de eeuw, en zoo smaakvol als de toenmalige denkbeelden van goeden sier het toelieten. Er waren spijzen opgezet, die men nu niet meer voor eetbaar zoude houden, en weder anderen, zoo vermomd onder de vreemdsoortigste bereiding, dat men ze toen evenmin herkennen kon, als wij thans de bestanddeelen weten te onderscheiden van eene farci of eene sauce à la maître d’hôtel. Daar waren confituren en suikergebak, die voor de pronkstukken van onze artistes confiseurs niet behoefden onder te doen; met één woord, daar was alles wat er in den jare 1554 zijn moest. De zaal zelve was met bloemfestoenen versierd. Er stond een kostbaar buffet met zwaar verguld en zilveren vaatwerk. Er brandde reukwerk dat zich vermengde met den geur der frissche bloemen. Aan het boveneinde der tafel stond een zetel met lichtblauw fluweel bekleed en waarboven zich tusschen bloemkransen naast het wapen der Tudors, de maagdelijke ruit vertoonde met het devies: semper idem! Verder was er aan het lage einde voor talrijke gasten gedekt.

Drie bedienden waren nog bezig met kleine schikkingen, toen een persoon in krijgsmansgewaad driftig kwam binnenstuiven; een tweede volgde met een valies.

»Dat is halt tot morgen!” riep de eerste, »maar verdoemd, jongen, alles heeft hier het aanzien van een feest! Zie, tapijten op den vloer! Bij God! wacht uw meester gasten?”