Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/275

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ik geweigerd, men zou een ander genomen hebben, en zij was niet minder verloren! Hoe meer echter het oogenblik naderde, hoe angstiger het mij werd. Zóó kan men niet zijn, als men een godgevallig werk volbrengt, dacht ik, en ik peinsde op middelen om het kwaad af te wenden; dan, ik vond ze niet, want, ik beken het, ik heb geen moed tegenover mijn Prior; en zoo het ontwerp door mij mislukt ware, en ik terugkeerde…,” de monnik sidderde; na eenige oogenblikken herstelde hij zich. »Wat er in dit bosch voorviel, is mij een wenk van hooger hand. Niet tevergeefs zonden de Heiligen u op mijn pad; niet tevergeefs moest een stervende booswicht tegen zich zelven getuigen; niet tevergeefs moest hij vallen als een toonbeeld van de vergelding des Hemels! Neen, ik aarzel niet langer. Wilt gij die vrouw redden, Mylord? Hebt gij moed mijne rol te spelen? Kunt gij iets uitvinden om de boosheid te keeren? Neem dan mijne pij, ziedaar mijn lastbrief. Geef mij uw paard, ik vlucht naar een afgelegen hoek der aarde om levenslang boete te doen voor het schenden der trouw aan mijne gelofte. Ik was dit den redder van mijn leven verschuldigd. Ik geloof dat ik handel zooals ik handelen moet.”

De Graaf had reeds mantel en zwaard afgeworpen; hij zonk aan de voeten van den Franciskaner, die hem met eerbied oprichtte.

De verwisseling was spoedig geschied. Wel niet zeer ridderlijk, maar toch niet in ’t oogloopend slecht zat de monnik in Courtenays kleeding te paard.

En de houding van den Graaf, zich bukkende onder de pij, gaf hem, toen de kap over het bleeke gelaat was nedergeslagen en het ongewone schoeisel zijn gang bemoeielijkte, al het uiterlijke van een wereldschuwend kloosterling.

»Neem toch uw zwaard terug, Mylord! ik kan mij daarmede niet verdedigen, en gij kunt het noodig hebben.”

»Laat dat blijven, niets moet mij kunnen verraden. Maar dit kistje…”

»Verschoon mij”, Graaf, dat houdt de gewijde voorwerpen van mijn priesterambt in!”

»Daar is goud voor uwe reis; maar noem mij uw naam, opdat ik dien immer met eerbied gedenke.”