Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/96

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Master Schnissek, de kruidenier, heeft drie pence meer voor de olie genomen; ik had er dus slechts twee over, en daarvoor kon ik toch geen gerstenbrood krijgen van zeven pond. Hebt gij niet nog drie pence, zuster?”

»Het waren de laatsten,” zeide het meisje; en met eene bedaardheid die een menschenkenner tot in de ziel zoude getroffen hebben, nam zij het kruikje, en vulde met zijn inhoud eene lamp, die tot hiertoe slechts kwijnend geflikkerd had. Op dit holle vertrek, zoo woelig door de veelheid der bewoners, en toch zoo somber door hunne verslagenheid — want wat is treuriger dan kinderen die niet spelen kunnen, omdat zij honger hebben? — had de zwijgende, sluipende, onverbiddelijke armoede haar doodsch zegel gedrukt. Reinheid en orde betwistten er haar echter hare prooi voet voor voet. Dit zag men duidelijk in de zindelijkheid der kale gepleisterde wanden, waarover wel, door het gemis van vernieuwd witsel, eene geelachtige tint lag, doch die geen spat of vlek droegen. Dit getuigde, als het ware, de heldere vloer, welks roode en groene baktegels van frischheid glinsterden, evenals de spaarzame meubelen van eikenhout, waarop geen stofje te vinden was. Deze worsteling van overleggende vlijt tegen armoede was ook zichtbaar in de kleeding van al de leden dezer vervallene bijenkorf. De sergie tabbaard van den huisvader was dun en vaal, maar toch versteld en zonder scheuren. Op de bruine rokken der meisjes, van eene wollige stof, stak nog met eenige bevalligheid het groene lijfje af met den helder witten doek; en het kleine, platte mutsje van eene gladde, zwarte stof, met strak uitstaande strook, verhoogde zelfs het sierlijke der kronkelende, licht blonde haarlokken, vooral bij de tweede dochter, Francis, een lief engelengezichtje, waarin de nedergeslagene oogen met die donkere pinkers zoo goed stonden. — Dit huisgezin was dat van den Lutherschen Evangeliedienaar Thomas Bealow.

Toen de lamp een meer helderen straalgloed verspreidde, gingen de twee oudste meisjes, Eva en Francis, arbeiden aan een staand borduurraam, waarop een werk gespannen was: een kostbare sluier van donkergroen satijn, met zilver gebloemte en kleurrijke wapens, welks pracht zonderling afstak hij het sober geheel dat de jeugdige werksters omgaf. Een tijd lang werkten