Naar inhoud springen

Pagina:Bouwkundige Bijdragen vol 01.djvu/16

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

2

het bijzonder, niet het minste in verband stond.
Men meende haar wezen in haren blooten uiterlijken vorm te vinden, en, door dezen laatsten zuiver te volgen, in den geest der Ouden te werken. Hieruit ontstond evenwel eene andere zwarigheid. De vormen der oude bouwkunst lieten zich namelijk slechts zeer zeldzaam bij sommige openbare gebouwen, afzonderlijk ontwikkelen, en ook dan nog noodwendig in verband met derzelver inwendige verdeeling, den aard der voorhanden zijnde bouwmaterialen en de door de luchtstreek gevorderde voorzorgen. In het verdere gedeelte van het bouwwezen, waren de hoogten der verdiepingen van onze huizen, regtstreeks in strijd met de verhoudingen eener Korinthische kolom, even als de houten constructiën met de antieke marmeren zuilen en derzelver hoofdgestel. Het ergste van alles was, dat men noch tegen de hoogte van onze verdiepingen, noch tegen de aanwending van de ons nu eenmaal ten dienste staande bouwmaterialen, redelijker wijze iets zeggen kon. Het onbrak derhalve het geheele stelsel der antieke proportiën en vormen, aan eenen natuurlijken grond, en dagelijks werden door de bouwmeesters, de meest storende fouten tegen denzelven gemaakt, terwijl men voor alles de doelmatige inrigting der gebouwen in het oog had.
Om dezen misstand te gemoet te komen, begon men, de Grieken en vooral de Romeinen tot grondslag nemende, met belagehelijke naauwgezetheid, eene menigte van voorschriften uit te werken, die in het geheel geene betrekking hadden op den eigenlijken vorm en de schoonheid der gebouwen, maar meest altijd op geheel overbodige bijzaken, en niet passende versieringen. — Voornamelijk speelden de kolommen daarin eene groote rol. Deze daar te stellen, waar de middelen het slechts eenigermate veroorloofden, zonder de minste acht te slaan op de verdeeling en wijze van zamenstelling bij een gebouw, werd schoon gevonden, en hierdoor ontstond het geestelooze denkbeeld der schoone bouwkunst, welke buiten tempels, triomfbogen en paleizen, slechts in zooverre op burgerlijke gebouwen van toepassing werd geacht, als aan dezelve zuilen, pilasters, enz. konden worden aangebragt.
Van eene landelijke of huishoudelijke bouwkunst wist men in het geheel niets. Bezat een vermogend mensch een landgoed en een woonhuis daarbij, zoo zorgde hij in dien tijd der hervorming ten minste voor een half dozijn kolommen, welke een portiek met fronton daarstelden, of wanneer dit de middelen niet toelieten, althans voor eene versiering, waarbij halve en driekwarts kolommen, pilasters, banden, lijstwerken, urnen, balustraden, enz. nagebootst werden; welke versiering van het dikwijls houten gebouw met ieder voorjaar geheel of gedeeltelijk afviel, en weder werd aangebragt. Het dak werd achter een attiek verborgen, hetwelk den afloop van het regenwater verhinderde, en daardoor de kiem van bederf voor de kapwerken met zich voerde. Leuningen met de wonderlijkste krullen en eene rijk versierde huisdeur, zetten eindelijk de kroon op deze schoonheid.
Wat de omliggende woningen betreft, deze bleven grootendeels van de verfraaiing verschoond, dewijl men er aan wanhoopte dezelve ooit een dragelijk aanzien te geven. Men meende slechts te moeten zorgen, dat het beschaafde oog niet te veel door ruwe