Naar inhoud springen

Pagina:Bouwkundige Bijdragen vol 01.djvu/17

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

3

boersche vormen werd gekwetst. Men maakte dus, in plaats van het uitstek der daksparren, eene net bewerkte lijst, welke van tijd tot tijd verging en vernieuwd moest worden. In plaats van het eenvoudige puntdak, hield men eene mansarde met dakvensters voor bevalliger en doelmatiger; men maakte hier en daar boven eene deur nog een kroonlijstje, en ging op deze wijze voort, tot dat het landelijke karakter met wortel en tak was uitgeroeid.
Zulke verkeerde denkbeelden van bouwkunst en architectonische schoonheid, vertoonen zich nog ten huidigen dage; ja, hoezeer het bijna ongeloofelijk is, zij dwalen nog in de hoofden rond van mannen, die door hunnen werkkring en stand, op den goeden smaak van gansche landen en geheele geslachten van jonge kunstenaars, eenen beslissendcn invloed uitoefenen.
Deze wansmaak komt echter grootendeels uit eene zekere academische opleiding voort, welke zich ten doel stelt, de jonge bouwkundigen, in plaats van hunnen geest te laten werken, slaafs te doen volgen, zoodat de tijd, welken zij aan eene gezonde kunst- en natuurbeschouwing, en het verkrijgen van degelijke kennis en geschiktheid moesten wijden, met het aanleeren van schoonheidsvoorschriften verloren gaat, en men hen daardoor aan het natuurlijke veld onttrekt, waarop zich dc aanleg voor de kunst zelfstandig en in al zijne deelen ontwikkelen kan.
Hieruit ontstond dat dwaze streven naar een stelsel van bepaalde en naauwkeurig te beschrijven bouwkunstige schoonheid, hetwelk, indien het ooit te verkrijgen ware, ten hoogste als een zeer bekrompen hulpmiddel voor onbeduidende talenten zou kunnen dienen.
Beschouwen wij nu in tegenoverstelling, als het verhevenste voorbeeld, de kunstige werkzaamheid der scheppende natuur, dan vinden wij, dat de hoogc schoonheid in hare voortbrengselen, niet door toevoeging van sommige regelmatig schoone vormen, of door het gebruik van sommige, met derzelver verschillende bedoelingen weinig te zamenhangende middelen wordt bereikt; maar integendeel door eene volkomene overeenstemming van den vorm met de strekking; door de keus der middelen, door welke het voorgestelde oogmerk niet alleen op de doelmatigste, maar ook op de eenvoudigste wijze wordt bereikt; dat daarbij hare bewonderenswaardige wijsheid zich zoowel in de bewerktuigingen van den laagsten trap, in de daarstelling der slak, van den grashalm, van het kristal, als in die van den verhevensten rang, in den mensch, de heer der Schepping, openbaart. Passen wij deze stelling op de bouwkunst toe, dan vinden wij:
Ten eerste, dat de schoonheid geenszins eene toevallige eigenschap, maar het noodwendige gevolg is van het bestaan der overige wezenlijke eigenschappen van een gebouw.
Ten tweede, dat onder die wezenlijke eigenschappen, als zamenstellende deelen der schoonheid van eenig bouwkunstig werk, behalve eene gemakkelijke inrigting en hechtheid, ook de spaarzaamheid behoort.
Ten derde, dat iedere soort van gebouwen voor denzelfden hoogen graad van bouwkunstige schoonheid vatbaar is; doch dat
Ten vierde, ook iedere soort van gebouwen een bijzonder eigendommelijk schoon behoort te hebben.
Onderscheiden wij verder eene openbare, eene burgerlijke en eene landelijke of huishoudelijke bouwkunst, dan vinden wij, dat

1*