Naar inhoud springen

Pagina:Busken Huet, Litterarische fantasiën en kritieken Deel 1 (1868).pdf/22

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Vonken, foelie van die git,
Gitjes met uw gouden pit,
Bliksemt niet zoo fellik
Dat het hart, dat u aanbidt,
Te eenemaal verwellik.

Lieve Leonoor, gij moordt,
't Harte dat u toebehoort,
Met die lieve lonken,
Zoo mij niet een troostig woord
Komt in 't hart geklonken.

Woordjes kunt gij duizend smên,
Die daar geestig, aardig, heen-
Vliên als minnegoodjes.
Maar tot troost en komt er geen
Uit de ivoren slootjes.

Houdt uw eigen slaaf te râ.
Zalig kunt ge'em maken dra,
Zoo gij slechts laat slippen
Op zijn bede een gunstig ja
Uit die lieve lippen.

 
 

Dus stortte in de eenzaamheid, met tot hiertoe ongehoorde meesterschap over eene nog ongevormde taal, deze dichter zijnen hartstogt uit. En even levendig als op dat oogenblik zijne hoop, was weinig dagen later zijne spijt; even diepgevoeld zijne teleurstelling. „Lieve, lichte Leonoor”, klonk het toen, en ook al luidde de titel van dit dichtje anders dans hij doet (Op een afzeggen), wij zouden na den medegedeelden brief, en de daarin voorkomende verwijten aan Leonore wegens haar weifelen, niet in het onzekere behoeven te verkeeren omtrent de periode van 's dichters leven, waartoe dit versje moet gebragt worden:

 
 
Lieve lichte Leonoor,
Ik en hield u daar niet voor,
Als ik lieve lichte zei:
'k Meende uw oogjes allebei.
Niet dat, in hetgeen ik sprak,
Al te dubble waarheid stak.