Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/10

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

tionale spook der Antwerpenaars, de Lange Wapper, iets wonderbaars of iets schrikkelijks werd verteld. Men kan wel vermoeden, dat Hendrik, wiens verbeelding gedurende zijne lange kwijnziekte zich bovenmate had ontwikkeld, de beste verteller en de schilderachtigste spreker was.

Gedurende twee jaren was Hendrik insgelijks een ijverige bezoeker van den Polichinellenkelder of het Antwerpsen marionettenspel, waar men voor eenen stuiver op de eerste plaats werd toegelaten en de vertooning kon bijwonen van Doctor Faustus, Ourson en Valentyn, Genoveva van Brabant en vele andere treurspelen uit de middeleeuwen.

Terzelfdertijd besteedde Hendrik al zijn speelgeld om één voor één zich al de verhalen aan te schaffen, welke men Blauwe-boeken noemt, als: Fortunatus beurze, Reinaert de Vos, de Vier Aymonskinderen, Malegys, de Vrouwenpeirle, enz. Al zijne gedachten strekten naar het wonderbare, al zijn lust vestigde zich op verhalen van een fabelachtigen of bovennatuurlijken aard.

De lichaamszwakheid van Hendrik, die niet was verdwenen, alhoewel zijne gezondheid was verbeterd, stelde hem, tegenover de makkers zijner kindsheid, in eenen staat van minderheid en onderwerping, die zwaar op zijne inborst woog en hem eene uitzonderlijke vreesachtigheid inboezemde. Overtuigd van deze lichamelijke minderheid, poogde hij niet haar te loochenen of er tegen op te staan. Wanneer hij weenende te huis kwam, met een blauw oog of eenen bloedenden neus, dan gaf zijn vader, de fiere zeeman, hem den raad zich te verdedigen, in stede van om zoo weinig als een meisje te krijten; maar Hendriks vredelievende inborst werd er niet door gewijzigd en nooit ontstond in hem de bekoring om opnieuw de tegenstrevers te gaan uitdagen, wier overmacht hij lijdzaam erkende. In alle ander geval nochtans toonde hij moed en zelfs vermetelheid; hij zwom in de Schelde als eene waterrat, waagde zich op het ijs, wanneer niemand den voet er op zetten durfde, en klom als een eekhoorn op alles, wat maar eenigen kans aanbood om den hals te breken. Maar de mensch, de sterke mensch, was een wezen, voor welks oogslag hij zich altijd vreesachtig bukte en welks gramschap hij nooit durfde verwekken of trotsen.

"Ofschoon ik later," zegt hij zelf, "als man, mij van de menschenvrees bijna geheel heb ontdaan, gevoel ik nu nog dikwijls, dat deze springveer hare kracht op mijn doen en laten uitoefent. Het ik, voor zooveel men alleenlijk de eigene inborst bedoele, is niets anders dan het geheel der indrukken, die men in zijn eerste kindsheid heeft ontvangen; en hoezeer eene latere opvoeding en latere voorvallen den mensch wijzigen, het kind blijft immer van binnen in hem voortleven."

Wij hebben op dit zonderling feit aangedrongen, omdat het