Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/17

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ten vuurde, bleef ik aan zijne zijde, totdat hij met mij huiswaarts keerde.

Wanneer men de zoogenaamde Belgen in menigte bijeenzag, leverden hunne rangen een zonderling vertoog op, waarvan men zich nu geen juist denkbeeld meer vormen kan. De eigenlijk aangenomen kleederdracht scheen te bestaan in eenen blauwen kiel, aan hals en armen met dunne roode koordjes afgezet, en in eene haren klak of muts, waaruit van boven een gedeelte neerhing als een lakensch puntzakje. Officiers en sergeanten waren herkennelijk aan een driekleurig lint, dat met eenen strik om den arm was geknoopt. Evenwel degenen, die dus gekleed waren, vormden de meerderheid niet; de overigen droegen allerlei kleederen en gewaad: tusschen frakken, vesten en grauwe kielen, zag men ook hier en daar eenen Hollandschen soldatenrok of den dolman eens huzaars zich uitlossen; burgerhoeden, klakken, schako's of kolbaks, ja, zelfs Waalsche slaapmutsen met roode strepen, kon men boven de scharen der vrijwilligers zien dooreenwemelen.

Eveneens was het met de wapening dezer mannen. Aanschouwde men eenen dergenen, die uit eigen middelen zich naar lust had kunnen uitrusten, dan droeg hij onfeilbaar den voormelden blauwen kiel van fijn linnen en de haren muts; daarbij had hij lakensche schachten om de beenen, tot aan de knieën met witte knoopjes gesloten. Zijne wapens bestonden in eenen uiterst schoonen jachttweeloop met ingesneden versiersels; eene kromme officierssabel met stalen scheede sleepte hem achterna, en in zijnen gordel staken twee groote pistolen, elk met dubbelen loop.

Maar op vijfhonderd was er zoo slechts één; de overigen droegen meest geweren, die men in de Hollandsche kazernen en magazijnen had gevonden, of welke men krijgsgevangenen en déserteurs had ontnomen; dan, er waren er insgelijks oneindig velen, die een verroest jachtgeweer, dikwijls zonder haan of pistool, of eene piek, of eene bajonet op eenen bezemstok voor eenig wapen hadden.

Niet minder gemengd waren de menschen zelven; men kon in eenen hoop vrijwilligers, hij mocht dan weinig talrijk zijn, de tongvallen van al onze provinciën hooren, en zelfs Franschen en Duitschers aan hunne spraak herkennen.

Al deze mannen waren uiterst vuil en beslijkt; zij schenen op den slechten toestand hunner kleeding hoogmoed te dragen, en zouden zich wel gewacht hebben het zwartsel van het buskruid van hun aangezicht te doen verdwijnen. Ik heb zelfs gezien, dat sommigen zich natgemaakt poeder rond de lippen wreven, om er nog schrikkelijker uit te zien.

Waar de vrijwilligers te zamen waren, werd onophoudend met geestdrift gezongen, en men kon uit de verte de galmen hunner