Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/18

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

strijdhaftige blijdschap boven de huizen hooren vlotten. Soms zongen zij het Brabantsch omwentelingslied la Brabançonne; doch meesttijds was het de krijgszang van den Parijschen opstand, met het referein:


En avant! marchons
Contre leurs canons;
A travers le fer, le feu des bataillons,
Courons à la victoire!

De Marseillaise hoorde men zelden.

Het ware den Belgischen vrijwilligers nimmer mogelijk geworden, door eigen macht binnen de sterke vesting te geraken; doch terwijl zij van verre geweerschoten tegen de wallen losten en door de biscayens en kartetsen der Hollanders nutteloos eenige mannen verloren, was het volk binnen Antwerpen zelf in opstand geraakt.

Des morgens was ik met mijnen vriend, den Brusselaar, op St.-Willebrords, niet verre van de barricade, die dicht bij de stad, omtrent de danszaal de Gouden Appel, opgeworpen was. Wij hielden ons schuil achter de huizen der straat. Den ganschen nacht had men in de stad een hevig geweervuur gehoord, en klonk het er nog met meer aanhoudendheid.

Ik had een pistool, dat weleer eenen Franschen dragonder had toebehoord, en dat ik te huis had weggenomen. Nu stond ik te midden der Belgen; ik sprak en juichte van vrijheid en van vaderland, als hadde ik aan al de gevechten van Brussel, van Waelhem en van Berchem deelgenomen. Niemand vond het kwalijk of ongerijmd, dewijl men elkander tusschen zulken bijeengeraapten hoop menschen onmogelijk kon kennen.

Ten huize van mijnen vriend Jan De Laat moest een voornaam overste geherbergd zijn; want ik zag, hoe alle oogenblikken lieden met brieven daar uit- en ingingen, en eindelijk, toen de tijding zich verspreidde, dat de Antwerpenaars, twee der stadspoorten hadden vermeesterd, werd insgelijks, zoo het mij toescheen, uit de woning van De Laat het teeken gegeven tot het roffelen van het appèl.

Al de Belgen, welke in ons voorgeborcht zich bevonden, liepen te zamen. Met ontrolde Vaandels trok hunne verwarde schaar stadwaarts op. Mijn vriend, de Brusselaar, was een waaghals; alhoewel wij nog niet goed wisten, hoe wij zouden worden ontvangen, deed hij geweld om vooraan te blijven; ik verliet hem geen oogenblik en liep als een ander held, met mijn groot pistool in de vermoeide vuist, juichend nevens zijne zijde.

Toen wij op de stadsbruggen waren, zagen wij nog Hollandsche soldaten boven over de Borgerhoutsche poort, langs de binnenwallen naar het kasteel optrekken. Wij kwamen echter, zonder