Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/19

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ernstigen tegenstand te ontmoeten, binnen de stad, en werden er jubelend ontvangen door de gewapende Antwerpenaars, die de Hollanders tot den aftocht hadden gedwongen.

Nevens de poort, op den hoek der straat die men Meulenberg noemt, stond een hoop arme vrouwen te juichen en leven de Belgen! te schreeuwen; zij schenen dol of dronken. Onder dezen kreeg een leelijk, oud wijf mij in het oog. Mijne uiterste jonkheid boezemde haar waarschijnlijk bewondering of medelijden voor mij in; want zij sprong met de twee armen vooruit op mij toe en riep:

"Ach, mijn klein Belgsken-lief! Kom hier, kind, u moet ik toch eens kussen, al stond er de koning bij!"

Zij sprong mij zoo vurig en zoo woest aan den hals, dat ik, onder het onverwacht geweld zwichtend, met wijf en al op den rug ten gronde viel en mij ter dege aan het achterhoofd bezeerde.

Mijn vriend, de Brusselaar, verjaagde het dolle mensch en hielp mij te been.

Op dit oagenblik bracht men het lijk eener Hollandsche marketentster van boven den wal; bloed stroomde nog over hare kleederen, en het jenevertonneken sleepte aan zijne riemkens haar achterna.

Deze vrouw was, bij het wegvluchten der laatste Hollandsche soldaten, een eind achteruitgebleven; zij liep boven de poort voorbij, juist toen de vrijwilligers begonnen er onder door te komen. De eersten, die haar zagen, wilden niet op eene vrouw schieten; doch de marketentster keerde zich om, toonde hun den rug, en met de hand er op slaande, deed zij een alsdan bekend teeken van verachting en spot. Een geweer mikte op haar, en de stoute vrouw viel ten gronde; een kogel was haar door het hart gegaan.

Het gezicht van het lijk weerhield ons een oogenblik; dan volgde ik mijnen vriend den Brusselaar naar de Groote Markt, waar al de geweren ten teeken van vreugde werden afgeschoten, onder aanheffen van een onbeschrijfelijk geschreeuw en gejubel.

Mijn vriend beweerde, dat ik ook schieten moest, en om mij dit mogelijk te maken, laadde hij mijn groot pistool, dat misschien sedert Napoleons tijd nog geen vuur had gezien.

Hij gaf het mij in de hand en leerde mij, hoe ik den arm gebogen moest houden, om het stooten van het wapen te voorkomen. Ik deed wat hij zeide en loste stoutelijk den slag. Hoe het kwam, weet ik niet; maar het pistool gaf een machtigen knal en rukte mij, als het ware, het gansch gebeente uiteen. Mijn elleboog en schouder deden mij zoo zeer, dat mijn vriend meende te barsten van lachen bij de pijnlijke en droeve gezichten, die ik trok.

De smart verminderde echter spoedig. Wij bleven op de markt;