Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/28

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

schitterende loopbaan, en ik schreef naar huis, dat ik God dankte, omdat Hij mij niet alleen het voornemen had doen opvatten van soldaat te worden, maar nog daarenboven mij de noodige stoutheid had vergund om het uit te voeren.

Dat ik te midden der woeste vrijwilligers zoo goed in mijnen schik was en geene merkelijke vernedering meer onderging, dit had ik te danken aan den officier, die het bevel over mijne compagnie voerde. Hij heette Schmit, en had, zeide men, van zijne zestien jaar in de jonge garde van Napoleon gediend. Hoog van gestalte en schoon van lichaamsbouw was hij; uiterst behendig in de schermkunst met sabel en degen, krikkel op het punt van eer, moedig tot overdrevenheid, vroolijk van inborst en geestig in al zijne gezegden; daarbij goed van harte en onbekwaam om iemand leed te doen of met inzicht te bedroeven; in één woord, het ware beeld van den Franschen soldaat, zooals hij ons in poëzie wordt voorgeschetst.

Deze had mij zichtbaar onder zijne bescherming genomen en waakte met vaderlijke bezorgdheid en met waren edelmoed over son petit fourrier, zooals hij mij altijd noemde. Aan hem was ik mijne spoedige verheffing tot fourier verschuldigd.

De onderofficiers, mijne gezellen in de 3de compagnie van het 3e bataljon der Jagers-Niellon, waren insgelijks goede jongens, en hun gedrag ten mijnen opzichte was even alsof zij samengespannen hadden, om hun fourierken tegen alle ongeval te verdedigen. Met hen ook had mijn vader te Oostmalle gesproken. Onder dezen, mijne beschermers en ambtgenooten, was de sergeant-majoor Collette, van Brussel, en een sergeant van Luik, met name Deguée, die mij lachende zijnen zoon noemde, en waarlijk uit rechtzinnige goedheid met de sabel het minste ongelijk zou hebben gewroken, dat men mij hadde durven aandoen.

Aldus omringd van goede vrienden, gevoelde ik den overgang van den burgerstand tot het soldatenleven niet anders, dan door de onbeperkte onafhankelijkheid, welke wij genoten. De vrijwilligers zonder verbintenis, die de overgroote meerderheid van ons regiment uitmaakten, toonden zich wars van alle onderschikking en verdedigden hunne persoonlijke vrijheid tegen den minsten schijn van tucht. Zij gingen naar huis voor zoovele dagen als het hun beliefde, en keerden weder in de rangen, zonder dat men hen durfde bestraffen. De officiers hadden nog geene regelmatige benoeming; het behoud van hun ambt hing af van de willekeur der mannen, waarover zij moesten bevelen. Hieruit volgde, dat ieder deed wat hij wilde, en het gansche regiment nog bestond uit vrije burgers, die geenen krijgsdwang erkenden. Wij hadden geene soldatenkleeding en oefenden ons niet in den wapenhandel. Wie tweemaal elken dag op het appel verscheen, was een vlijtig man en mocht zeggen, dat hij aan al zijne plichten had voldaan.