Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/30

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Achttien vuren, uit stapels mastboomen in de hoogte golvend, verlengden hunne rij over de vlakte. De hemel blaakte boven onze hoofden; de sneeuw zelve scheen te branden; en dewijl, bij het dansen der vlammen, de vurige tonen van het bloedroode licht dan eens met de helderheid des bliksems, dan weder met vale rosheid over de heide golfden, was het voor de oogen en voor den geest, alsof eene onstuimige zee van onzichtbaar vuur over de sneeuw hadde gevlot...

Bij elken gloed, als een zwerm duivels rond het vuur krielend, zag men de donkere schimmen der vrijwilligers tegen de vlammen zich uitlossen, in menigte gaan en komen, boomen op het vuur werpen, of den brandstapel met geweld omrukken, ten einde zijne woede nog aan te hitsen. Op zulk oogenblik gingen gansche wolken gensters en brandende vonken ten hemel en dreven als een groot vuurwerk over het leger.

Door de eentonige nachtstilte der vlakte klonk het even eentonig, doch ontzaglijk gekraak der duizende boomstammen, die eenige oogenblikken vroeger nog groen in het woud stonden te groeien en nu, in den schoot der vlammen, als dunne twijgen werden verslonden. Tusschen dit overheerschend gerucht galmde de stem der vrijwilligers, die elkander bij hunne namen riepen; soms ook wel ontstond in de verte het lied en avant, marchons! of men hoorde het noodgehuil van een varken, dat men bezig was met kelen, of het gebrul eener koe, die door onze maraudeurs of voedselzoekers uit een naburig gehucht was weggehaald.

Omtrent mij werd een kalf met sabelhouwen neergeveld en oogenblikkelijk, zooals het was gevallen, in stukken gehakt.

Een sergeant duwde mij eenen lap vleesch in de hand; en, de anderen navolgend, begon ik het aan het reusachtig vuur te braden.

Vermits wij niet dicht bij den gloed konden naderen, staken wij het vleesch op de punt van den laadstok onzes geweers en hielden het aldus op eenen afstand in de vlam. Wanneer het dan eenigszins was verbrand, aten wij het gebraden gedeelte er af, en herhaalden deze handeling totdat er ons niets meer van het vleesch overschoot.

Bijna den ganschen nacht bleven wij te been; doch tegen den morgen overviel ons eene onoverwinnelijke slaapzucht. Velen legden zich neder, op vier of vijf stappen van het vuur, en sluimerden op den grond even goed als in een donzen bed.

Niets aan het lijf hebbend dan eenen lijnwaden kiel over mijn zwart schoolkleed, zat ik als gevoelloos rond te staren. Mijn aangezicht en mijne borst waren brandend van den blaak des vuurs, terwijl mijn rug, door den scherpen oostenwind aangedaan, schier bevroor van koude.

Allengs verzwaarde mijn hoofd; ik legde mij neder, blikte nog eene wijl in de vlammen, en viel dan in slaap.