Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/33

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

hunne kiekens en hunne eenige geit beroofd; zelfs hun laatste brood hadden de Belgen weggehaald.

Ik zeide hun, dat ik ziek was, vertelde in weinige woorden, hoe ik in het dorp vruchteloos had gebeden en gesmeekt om een nachtverblijf, en eindigde met hun om een plaatsken in hunne hut te verzoeken, totdat de morgen kwame.

Mijne jonkheid en de klagende toon mijner stem troffen de goede lieden; zij wezen mij eenen stoel bij het smeulend vuur, hielpen allen te gelijk om den ransel van mijne schouders te krijgen, en zeiden mij onder betuigingen van vriendschap en medelijden, dat hun huisje gansch tot mijnen dienst stond. Een bed konden zij mij niet geven; maar op de schelf, boven het geitenstalleken, lag hooi: daarin kon ik slapen, en de baas zou wel zorgen, dat ik er geene koude leed. Geen ander eten was er in huis dan een zwart roggebrood, dat ergens voor de rondzoekende vrijwilligers was verborgen geweest; van dit brood mocht ik nemen wat mij beliefde.

De hut was bewoond door eenen man en zijne vrouw en door hunne dochter, een meisje van omtrent de zeventien jaar. Deze laatste beklaagde den armen Belg met luider stemme, en aanschouwde hem met zulk liefderijk medelijden, dat haar zoete blik alleen mij troost in den boezem goot en mij als het ware uit de moedeloosheid opriep.

Ik wilde den lieden geld geven: doch man en vrouw stonden met verontwaardiging tegen mijn aanbod op. Konden zij iets ten mijnen dienste er voor bekomen, dan zouden zij het wel aanvaarden; maar er was nergens in de gansche gemeente iets voor geld te bekomen.

Dan slechts schoot mij te binnen, dat korporaal Fabry eenige ponden spek in mijnen ransel had gestoken. In allerhaast sneed ik er van aan stukken; de pan werd over het vuur gehangen ... en weinige oogenblikken later zat ik met mijne nieuwe huisgenooten aan den disch.

Ik vertelde van mijne ouders, van mijn vorig leven en van mijn wedervaren op het bivak. Eer ik mij tot de rust begeven zou, waren wij alle vier zulke goede vrienden en bekenden, alsof ik sedert mijne kindsheid van het huisgezin hadde deelgemaakt.

De man bracht mij boven het stalleken, maakte eene diepte in het hooi, deed mij er in nederliggen, schikte dan nog meer hooi boven mijn lichaam en op mijne voeten, en wenschte mij dan den goeden nacht.

Welhaast doordrong eene milde warmte mijne leden, en met haar stroomde er nieuw leven mij door het hart. Mij dacht, een koning, op het fijnste zwanendons rustend, kon niet zoo zacht en zoo verkwikkend liggen als ik nu, tusschen het gastvrije hooi boven den geitenstal lag uitgestrekt. Ik dankte God met innig