Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/34

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

gevoelde erkentenis om Zijne goedheid, — en, zwemmend op den zoelen stroom van allerlei blijde gedachten, viel ik in eenen wellustigen sluimer.

Des morgens wekte men mij niet; het was reeds lang dag, eer ik van zelf ontwaakte.

Toen ik beneden kwam, vond ik de koffie op de tafel staan en de goede lieden die op mij hadden gewacht om te ontbijten. Mijn blik viel op het meisje; zij lachte mij eenvoudig, doch zoo minnelijk toe, dat ik het hoofd boog, en schaamrood op mijn voorhoofd voelde klimmen.

Omtrent den middag kwam er een officier, vergezeld van eene talrijke wacht, wien gelast was al de huizen te doorzoeken en de vrijwilligers naar het bivak te doen terugkeeren. Het briefje van den dokter beschermde mij tegen de uitdrijving.

De koorts greep mij in den vooravond weder aan, evenwel met minder hevigheid; en na drie telkens verminderde aanvallen, was ik gansch genezen.

Zoo bleef ik omtrent tien dagen in de hut, meesttijds bij het vuur onder den schouwmantel gezeten en in stille, diepe mijmering mijn oog op de jonge maagd houdend, die niet verre van mij zat te spinnen. Wanneer ik aan de minste beweging van haar hoofd kon raden, dat zij den blik tot mij ging richten, keerde ik met schuchterheid mijn gezicht ter zijde.

Zij scheen mij schoon, de tengere, zoete maagd, met hare frissche wangen en helderblauwe oogen! Zoo schoon en zoo zuiver, dat zij mij voorkwam als een engelijk beeld, omhuld met eenen wasemkring van kuischheid en van betooverende onnoozelheid. In mijn eenvoudig gemoed wenschte ik, dat God mij hadde toegelaten haar broede te zijn. Hoe gelukkig en hoe blijde hadde ik mijn leven aan hare zijde gesleten!

Des avonds, wanneer moeder en vader ook rondom het vuur gezeten waren, dan moest ik vertellen. Omdat ik wist, dat het Bethken vermaak deed, spande ik al de krachten mijner verbeelding in, en ik schiep en schilderde de zonderlingste voorvallen, die mijne toehoorders zoozeer boeiden, dat zij uren lang, met gapende monden, op mijne verhalen luisterden. De ziel der maagd, terwijl zij dus met hare groote oogen mij aanschouwde, scheen op haar gelaat te zweven: onder den indruk van haren hemelreinen blik voelde ik de macht mijns geestes verdubbelen: ik werd dichter door de opwelling van een voor mij nog onbewust gevoel....

Bethken was ten uiterste in haren schik met onzen Belg, zooals zij mij noemde; zij roemde zijn verstand als eene wonderheid; zij was hem vriendelijk en nam hem bij de hand, wanneer zij hem ter tafel wilde loepen; maar haar voorhoofd bleef leliewit, en als het schaamrood mijne wangen kleurde, glimlachte zij met schuldelooze vrijheid.