Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/35

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Op eenen namiddag kwam een korporaal mijner compagnie mij verwittigen, dat het regiment des anderen daags 's morgens, te negen uren, het bivak zou verlaten, om naar de kanten van Gheel of van Moll te vertrekken, en dat ik mij gereed moest houden om de compagnie te volgen, hetzij te voet of op een der vrachtkarren.

Dien avond vertelde ik geene vertelsels, wij waren allen in stilte rondom het vuur gezeten en treurden over het noodlottig afscheid. Bethken jammerde over haren armen Belg, die zeker in het woeste en harde soldatenleven weder ziek zou worden, ik betuigde den goeden lieden mijnen dank en deed geweld om bij de herhaalde bewijzen van zoete, zusterlijke genegenheid, mij door Bethken gegeven, niet in tranen los te barsten.

Des anderen daags 's morgens, toen wij in de verte de marschtrommen hoorden, gaf Bethken mij twee boterhammen en twee hardgekookte eieren, welke zij van de meid des pastoors had gekregen: die moest ik, of ik wilde of niet, in mijnen ransel steken. Dan volgde het treurig afscheid; wij drukten elkaar met vochtige oogen de hand, en de goede lieden beloofden, dat zij God voor mij zouden bidden.

Bethken volgde haren Belg van verre, tot in het dorp, waar mijn regiment juist op de groote baan verscheen. Ik voegde mij in den rang der onderofficieren mijner compagnie, die over mijne wederkomst jubelden, terwijl zij met blijdschap riepen: "Ah, daar is ons fourierken!"

In het voorbijtrekken zag ik Bethken nog; ik boog het hoofd, want er sprongen tranen in mijne oogen; en nog dieper werd ik ontroerd, als ik verder mij omkeerende, het droeve Bethken tegen een huis met het voorschoot voor het aangezicht zag staan....

De eieren, welke zij mij had geschonken, nuttigde ik dien dag met kloppend hart; ook eene der beide boterhammen; maar de tweede liet ik tot aandenken in mijnen ransel. Maanden lang werd zij bewaard; ja, zoolang, dat zij gansch in morzelen was gevallen. Langer nog bleef het beeld van het zoete Bethken mij volgen; doch het verzwakte mettertijd, en er bleef mij niets van over dan de dankbare herinnering aan de zorg en de vriendschap, door eenvoudige hutbewoners mij bewezen.

Slechts zestien jaren later heb ik het dorp Baelen voor de tweede maal gezien, en ik heb mij ter plaatse begeven, waar de zieke Belg eens zulke liefderijke verpleging vond. De hut was verdwenen; niemand wist mij met eenige juistheid te zeggen, waarheen de ouders van Bethken of zij zelve waren vertrokken of versukkeld. Men scheen slechts door eene twijfelachtige herinnering nog te weten, dat daar ooit het leemen hutteken van eenen armen werkman had gestaan. Een tweede bezoek te Baelen leverde mij geenen beteren uitslag op.