Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/36

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


III.


Van het bivak bij Baelen trokken wij naar het kleine stedeken Gheel en zijne omliggende dorpen; dan naar Moll, en eindelijk weder naar Turnhout.

Hier kwam mijn vader mij bezoeken en bleef twee dagen met mij; ik vernam van hem, dat mijn broeder Jan Balthazar, evenals ik, dienst had genomen in het Belgische leger, en dat hij vrijwilliger was in een regiment, dat omtrent Westwezel op de grenzen lag.

Mijn vader moest den eersten dag zijner aankomst reeds met mijne oversten gesproken hebben; want tusschen woorden van vaderlijke genegenheid en van aanmoediging, mengde hij voortdurend vermaningen, om mij te doen begrijpen, dat ik wat meer mensch en wat meer man moest zijn, en, zooals hij zeide, het voorkomen van een wittebroodskind moest pogen af te schudden. Ik begreep hem wel en was hem dankbaar voor zijnen raad; doch ik meende, dat mijne inborst beter was dan het ruw en schijnbaar gevoelloos karakter, dat men van een echt soldaat scheen te eischen. Mijn vader keerde te voet naar huis en zou, van den vroegen morgen tot den avond, niet veel minder dan tien uren wegs afleggen. Ik vergezelde hem twee uren verre, omhelsde hem en keerde dan weder naar Turnhout.

De vrijwilligers, sedert eenige maanden reeds op de grenzen werkeloos gehouden, begonnen te morren, omdat men hen niet tegen den vijand leidde; doch men deed hun verstaan, dat de groote mogendheden van Europa te Londen bezig waren met over het lot van België te beramen; en, dewijl Holland weigeren zou zich aan hunne beslissing te onderwerpen, moest men slechts wat geduld hebben: het spel zou wel voor goed aan den gang geraken.

Ondertusschen zwierven wij, tot de maand Juli 1831, gedurig in de Antwerpsche Kempen rond, overal op de dorpen en gehuchten bij de boeren herbergende.

Nu was het lente geworden; ik beleefde voor de eerste maal het ontwaken der natuur in het nog oorspronkelijk Kempenland. Jong als de hernieuwde schepping was mijn hart, frisch en zuiver als de heide mijne droomachtige ziel.

Niet mijne latere reizen door de Kempen hebben mij het gevoel van de schoonheid der heide gegeven; alsdan, toen ik eerst de kindsheid ontgroeide, heb ik hare indrukken in mij vergaderd, hare kruiden geteld, hare geruchten afgeluisterd, ben ik in hare geheimen gedrongen en heb ik ze geliefd en bemind, als hadde mijne wiege op hare maagdelijke vlakte gestaan.

De frissche herinnering aan dit gelukkig tijdvak mijns levens heeft mij twintig jaren later nog doen uitroepen: