Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/37

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

"Wat moet in de jonkheid onze ziel toch beminnend en machtig zijn, dat zij alles, wat haar omringt, in zich zelve opsluit en met eene onvergankelijke liefdewolk omhult. Menschen, boomen, huizen, woorden, alles,-levend of levenloos,-wordt een gedeelte van ons eigen wezen; aan elk voorwerp hechten wij eene herinnering, zoo schoon en zoo zoet als onze jeugd zelve. Onze ziel loopt over van kracht; zij spat vonken en sprankels van haar leven over al het geschapene; en, terwijl wij onophoudelijk het geluk tegenjuichen, dat ons, kinderen of jongelingen, te wachten staat, juicht en zingt alles in de natuur, eenstemmig met ons."

"Ach, hoe bemin ik de weide, den lindeboom, de pachthoeve, het kerksken en alle andere dingen, die mij zagen, toen de rozen der jeugd en de leliën der zuivere levenspoëzie mij den schedel sierden! Zij hebben genoten wat ik genoot; ik zag ze weelderig groeien en lachend in het zonnelicht glanzen, toen ik vroolijk was en dartelend vooruitstroomde in de onbekende baan der menschelijke bestemming. Zij zijn mijne oude speelgenooten, mijne gezellen; elk van haar roept iets aangenaams, iets verrukkends tot mij; zij spreken de taal mijns harten; al de fijnste snaren mijner ziel trillen weder met jeugdige kracht bij dien roep... en in stille, godsdienstige aandoeningen dank ik den Heer, dat Hij, zelfs in het bevrozen hart van den afgesloofden mensch, nog de zoete bron der herinnering vlieten laat!"

Het was insgelijks gedurende den eersten tijd van mijn soldatenleven, dat ik de bewoners der Kempen, hunne gewoonten en hunne eenvoudige, doch uiterst schoone inborst leerde kennen en doorgronden. Het Belgisch fourierken, waar hij met een logement-biljet verscheen, deed zich spoedig beminnen door menschen, wier karakter zoozeer met het zijne overeenkwam in zachtheid, in levenslust en in eene onuitlegbare zucht tot mildheid en tot liefde. Hij zat met de lieden bij het vuur rondom den koeketel en vertelde wondere dingen; hij voegde de handen te zamen en bad met hen aan den disch; hij volgde hen ter kerke en knielde nevens hen; hij liep met de jongelieden naar het veld en hielp aan den arbeid; maar bovenal was hij de lieveling der kinderen, die met hoogmoed aan beide zijne handen wandelden en niet zelden tranen stortten, als de Belg, hun goede vriend, naar een ander dorp vertrekken moest.