Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/64

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

vijand en voor een zielloos en kwaadaardig wezen aanschouwde, en ik haatte in mijn binnenste de wereld en het leven, wier onschuldig slachtoffer ik mij waande te zijn.

Mijne gezellen vluchtte ik; des avonds, wanneer mij geene haastige bezigheden tot den arbeid dwongen, zat ik eenzaam in mijne kamer, met het hoofd op de handen, te mijmeren en te droomen van mijn vorig leven; alsdan somtijds tot eene ziekelijke begeestering der smart opgevoerd, sprak ik tot God, Hem zeggende, dat ik mij verduldig boog onder het gewicht van Zijnen arm, en lijdzaam het lot te gemoet zag, dat Zijn wil mij had beschikt.

Terwijl mijne kameraden zich buiten de kazerne vermaakten en den avond in vreugde doorbrachten, hield ik mij dus bezig met mijn eigen hart te verknagen en mij de gemoedskracht te ontnemen, die er noodig was om niet onder het verdriet te bezwijken....

Ik leed aan de schrikkelijke en meest altijd doodelijke kwaal, die men landziekte of heimwee noemt...

Het heimwee is eene zonderlinge en geheimzinnige ziekte der hersens. Zij vindt hare meeste slachtoffers onder de jonge soldaten; eenige ook onder de scholieren, die verre van het ouderlijk huis met dwang in eene kostschool worden opgevoed; of onder jonge kloosterlingen, of onder jonge gevangenen: in éen woord, onder zulke menschen, die te vroeg van de geboorteplek zijn weggerukt en nog iets van de teergevoeligheid hunner kindsheid hebben behouden.

Wanneer een soldaat de landziekte krijgen zal, bekomt zijn gelaat eene bleeke kleur van eenen eigendommelijken toon; zijne oogen worden weifelend en bewegen langzaam; het hoofd nijgt hem op de borst. Hij schijnt altijd in diepe mijmering verzonken; en, spreekt men hem hard toe, hij schiet met verrassing uit zijnen droom, als iemand die ontwaakt. Niets kan hem vermaken; zijn lach, indien hij nog bekwaam is om te veinzen, is bitter en droef als eene klacht. Hij vlucht zijne vrienden en is liefst alleen; wanneer zijne gezellen de kazerne verlaten, om uit wandelen te gaan, blijft hij in de kamer; als zij te huis zijn, verbergt hij zich in den eenen of anderen hoek der kazerne om ongezien met het hoofd op de borst in vrijheid te kunnen droomen.

Altijd mijmert hij van dezelfde dingen; zijne oogen zien het vaderlijke huis en de bergen, waar zijne wiege stond. Hij spreekt tot zijne afwezige moeder; hij noemt de namen der vrienden zijner kindsheid; hij ziet en hoort alles, wat hem te huis dierbaar was. In dezen engen kring beweegt zich zijne ziel; en, of hij onder de wapens zij of niet, wat hij doe of verrichte, er is geene plaats voor andere gedachten meer in zijn hoofd.

Door deze eendenkerij vervallen zijne hersens welhaast in eene durende verlamming, die voor gevolg heeft, dat het lichaam de noodige zenuwsappen niet meer toegezonden worden.