Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/65

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Allengs begint de maag van den heimzieken soldaat voedsel te weigeren; hij vermagert spoedig, laat zijne leden krachteloos hangen en beweegt zich met eene opmerkelijke traagheid. Onderwijl geschiedt er in zijn binnenste iets vervaarlijks: zijne longen verdrogen, verengen en baren in de verholenheid zijner borst die ronde verhardingen, welke een doodvonnis zijn.... Hij begint te kuchen en te hoesten.... Men schrijft hem een briefje om naar het hospitaal te gaan; zijne kameraden zien hem met treurigen oogslag achterna, terwijl hij de kaserne uitsukkelt.... Zij weten wel, dat hij niet wederkeeren zal...!

Er zijn zoovele jonge soldaten, welke dien weg ingaan! En het zijn de begaafdste zielen, de gevoeligste harten; want een ruw jongeling of een kerel met stoffelijke neigingen krijgt het heimwee niet.

Vele regimentsdokters pogen, wanneer zij de teekens dezer ziekte in eenen loteling bespeuren, hem een verlof te bezorgen, om voor eenige dagen naar het ouderlijk huis terug te keeren. Mochten zij allen dus handelen! Er is geen ander geneesmiddel: al het overige dient slechts om den noodlottigen loop der kwaal te verhaasten. Maar men moet het aanwenden, zoohaast de gemakkelijk herkenbare teekenen der kwaal zich openbaren; want heeft het heimwee eens de kiemen des doods in de longen neergelegd, dan is het voor alle menschelijke hulp te laat.

Die ijselijke ziekte ondermijnde mijn leven;-ik hoestte echter nog niet....

Tot overmaat van ongeluk deserteerde omtrent dien tijd de korporaal, dien men mij als hulp had toegevoegd. Hij had de schriften der broodlevering vervalscht en zeven paar nieuwe beddelakens verkocht of medegenomen. Deze laatste voorwerpen en eene groote hoeveelheid brood moest ik te goed doen; men zou de waarde er van, die eene voor mij aanzienlijke som beliep, op mijne soldij afhouden. Daarbij, men beschuldigde mij van lafheid.

Dien dag onderstond ik vanwege mijnen kapitein eene wreede berisping, die mij verpletterde en de laatste vonk van levenslust in mij verdoofde.

In den loop van den avond, terwijl ik in eenzaamheid zat te treuren, werden mijne leden allengskens ijskoud; alles beefde met groot geweld aan mijn lichaam. Geneigd om immer den zwartsten kant der zaken te zien, meende ik, dat mijn stervensuur ging naderen; doch, alzoo ik mij nu op mijn bed had neergelegd, begonnen mijne hersens te gloeien en mijne huid te blaken, alsof mijn leger een brandstapel ware geworden. Zoo duurde het den halven nacht, totdat ik eindelijk in eenen lastigen slaap wegzonk. Eene zenuwkoorts had mij aangedaan, en nu keerde deze kwaal eiken dag op ongeregelde uren met hernieuwde kracht terug.