Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/66

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Evenals aan iederen ontmoedigden soldaat, boezemde het hospitaal mij eenen hevigen schrik in: ik had de overtuiging, dat, indien ik eens onder de poort van het ziekenhuis moest doorgaan, zij zich nimmer weder voor mij zou openen, dan alleen tot het wegvoeren van mijn lijk. Daarom, ik verborg mijne kwaal en smeekte de weinigen, die er van wisten, dat zij toch niets er over zouden zeggen.

Den dag na den eersten aanval had ik eenen brief vol verzuchtingen en vol tranen voor mijnen vader geschreven; zelfs had ik er eenen zin in gesteld, die beteekende, dat hij zich haasten moest, wilde hij de zekerheid hebben mij nog in leven te zien; doch de gedachte, dat ik mijnen vader te veel schrik en verdriet zou aandoen, deed mij eenen anderen brief schrijven, waarin ik mij bepaalde bij droeve klachten en bij het gebed om een bezoek van hem te ontvangen.

Hij antwoordde mij, dat hij binnen vijf of zes dagen te Bergen zou komen; maar hij schreef ook onder anderen:

"Gij zegt dat uw kapitein u behandelt als eenen slaaf? Wat beteekent dit? Wat doet gij dan om zoo te worden bejegend? Ik geloof, dat er veel van uwe schuld in dit alles is: uw karakter is niet wat het zou moeten zijn. De philosophische gedachten, die u door het hoofd rollen, zijn de oorzaak van uw misnoegen en van uwen onwil. Dit is het wat u onaangenaam maakt bij uwe oversten en kameraden, die uwe bewegingen van ontevredenheid wel bemerken, bovenal wanneer gij iets te doen hebt, dat u niet aanstaat. Geloof mij, verander van gedachten; zoo niet, zult gij ongelukkig zijn, zoowel in den burgerstand als onder dienst. Het leven is geen droom, al zeggen het de philosofen; het is een werkelijke strijd; het lot is de vijand, en men overwint hem met hem onversaagd in de oogen te zien."[1]

Mijn goede vader kende mijn hart; hij wist, wat er te veel en wat er te weinig in was, en nu ook wees hij mij de wonde mijns gemoeds met klaarheid aan. In den toestand, waarin ik mij bevond, kon ik hem echter niet begrijpen; zijne wijze vermaningen vielen als olie in het vuur mijner verterende smart, en ik waande mij door iedereen op de wereld verlaten, ook door mijnen vader!

Des anderen daags greep de koorts mij in den morgen aan; en het was reeds tien uren, wanneer ik, van de eerste koude huiverende, nog half gekleed op mijn bed lag.

Op dit oogenblik trad de kapitein in de kamer; ik sprong verschrikt ten gronde en bedwong de siddering des koorts een kort oogenblik; doch de kwaal was mij meester en deed mij onmiddel-

  1. Ik heb de oorspronkelijke brieven mijns vaders en de mijne nog meestendeels in bezit.