Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/67

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

lijk met meer geweld beven. Mijne bleeke wangen en blauwachtige lippen verrieden ook genoeg mijnen toestand.

Mij doordringend bezien hebbende, zeide de kapitein:

"Gij hebt de koorts? Stel u op het ziekenrapport: gij moet naar het hospitaal."

Hij zag, hoe dit woord mij met angst en vervaardheid sloeg.

"Wat beteekent dit?" vroeg hij.

"Ach, kapitein," smeekte ik, met de handen biddend te zaam gevouwen, "doe mij niet naar het hospitaal gaan; ik ben zeker, dat ik er zal sterven!"

"Zinnelooze droomer!" morde hij, "ik geloof inderdaad, dat gij de waarheid zegt! Kom aan, schep moed, volg mij, ik zal u genezen!"

En, alzoo ik nu met trage bewegingen mijne kleederen aantrok, begon hij van ongeduld te bulderen, mij mijne lamheid te verwijten en mij zoodanig met ruwe woorden te overladen, terwijl hij zijn inzicht om zelf mij te genezen herhaalde, dat ik schier van schrik bezweek, in de gedachte, dat hij iets ijselijks met mij voorhad.

Ik volgde hem evenwel, daar hij de kazerne verliet, om met mij naar zijne woning te gaan. Zoo diep rampzalig in mijn gemoed was ik, dat ik onderweg met glinsterende oogen eenen bedelaar aanschouwde, en in mij zelven met een gevoel van heeten nijd uitriep:

"Hoe gelukkig! Hij is vrij!"

Ware het mij vergund geworden, mijne soldatenkleederen en mijn fourierschap tegen de gescheurde plunje en tegen de ellende van dien bedelaar te verwisselen, hoe hadde ik God gedankt om die weldaad! Hoe hadde ik door eenen blijden zegekreet mijne verlossing begroet!

Terwijl wij de hooge straat naar de markt opklommen, ontmoette ons de kolonel des regiments, M. Le Hardy.

Van verre reeds bezag hij mij met opmerkzaam medelijden, en, genaderd zijnde, vroeg hij den kapitein:

"Wat heeft toch uw arme fourier? Hij schijnt wel ernstig ziek? Gij moest hem wat rust gunnen."

Uit mijne oogen lichtte eene vonk der dankbaarheid den medelijdenden overste tegen. De kapitein vervorderde echter zijnen weg, terwijl hij groetend antwoordde:

"Eene lichte ontsteltenis, kolonel; het is zijn hoofd, dat niet deugt. Ik ga hem genezen...."

Eindelijk kwamen wij in zijne woning en op de kamer, waar hij zich gewoonlijk hield. Hij kondigde mij aan, dat hij mij een geneesmiddel zou doen nemen, dat mij onfeilbaar en voor altijd genezen zou; zijne oogen, die op mij gevestigd waren, schenen mij met een geheimzinnig vuur te flikkeren; zijne woorden waren dubbelzinnig en voor mij schrikverwekkend.