Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/75

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

een goede jongen, die meer dan eens bewijzen van genegenheid had gegeven. Ik greep zijne hand met gulhartigheid en stemde toe in de verzoening.

De sergeant hield zijn woord: sedert dit voorval bleef hij altijd mijn vriend.

Dienzelfden morgen deed de kapitein mij bevel brengen om naar zijne herberg te gaan. Ditmaal gevoelde ik mij geenszins ontsteld; het hart klopte mij wel krachtig, doch in volle vrijheid, en ik hitste mij zelven onderweg tot stoutheid aan, om mijnen kapitein eens en voor altijd te doen begrijpen, dat ik als een man wilde behandeld worden.

Toen ik voor hem verscheen, zag hij eene wijl mij sprakeloos in de oogen met denzelfden blik, die mij zoo dikwijls heeft doen sidderen. Ik schouwde hem onversaagd in het aangezicht, zóó vast, dat hij zelf het moede werd, en eindelijk, het hoofd schuddende, met een en glimlach uitriep:

"Gij zijt zinneloos op mijn woord! Gij ziet er knap uit, met uw blauw oog!"

"Kapitein, gij hebt mij doen roepen," zeide ik op ernstigen toon, "ik wacht uwe bevelen." Nogmaals zag hij mij diep in de oogen, en, bemerkende dat mijn gelaat even onbewogen bleef, vroeg hij in gedachten:

"Nu, zeg mij, is het ditmaal gemeend? Of hebt gij weder de koorts?"

Ik antwoordde niet. De kapitein zette zich neder; en, met het doordringend oog immer op mij gevestigd, beval hij:

"Nu, zeg mij, wat is er in de politiezaal omgegaan? Ik weet het reeds; zorg aldus, dat gij waarheid spreket, — of anders!"

Zonder de minste bijzonderheid te verzwijgen, verhaalde ik hem mijn wedervaren met den sergeant; en zelfs voegde ik er bij, dat het tweegevecht slechts was ondergebleven, omdat mijn tegenstrever zijn ongelijk had bekend. Tot slot zeide ik:

"En nu, kapitein, laat mij toe u te zeggen, dat ik wel vast en onherroepelijk heb besloten, voortaan zelfs geenen schijn van minachting meer te verdragen, van niemand hoegenaamd...."

"Van mij ook niet?" bulderde de kapitein met geveinsde gramschap.

Ik liet mij evenwel niet ontroeren en herhaalde:

"Van niemand.... Ik weet, kapitein, dat gij mijn overste zijt; maar dezelfde wet, die mij aan uwe bevelen onderwerpt, legt u insgelijks de rechtvaardigheid tot plicht op. Ik heb overwogen, dat het toch voordeeliger is, met gevaar des levens zelfs tegen geweld en onrecht op de staan, dan uit te teren en langzaam te sterven van verdriet...."

"Wat beteekent dit?" riep hij uit. "Weet gij wel, dat wij hier vóór den vijand zijn, en ik, bij de minste weigering tot gehoorzaamheid, over uw lot kan beschikken?"