op, maar een rond dopje, om netjes te lopen naast mama. En zij ontspande zich, zij praatte met hem en hij lachte terug, en zij kon juist zijn arm nemen en liep klaarduidelijk trots aan de arm van haar kleine zoon. Paul zei altijd, dat zij met hem vrijde... Van der Welcke dan, doelloos in huis, ging uit, ging naar de Witte, zocht oude kennissen op — jongelui van vroeger, maar nu merendeel deftige mannen, in betrekkingen van aanzien — en hij gevoelde zich niet meer bij hen thuis, ook al spraken zij over vroeger, Leiden, de jonge dwaasheden, de jonge jaren. Hij voelde dan, bij die mannen in betrekkingen van aanzien, dat zijn leven verknoeid was door een onherroepelijke fout. En mistroostig kwam hij thuis, uit de Witte, of van de Plaats, en, aan tafel, was hij wat somber, totdat Addy hem wist op te wekken. Dan, wat helder kijkende met zijn opgeloken, jong blauwe ogen, na tafel, vroeg Van der Welcke:
— Addy, mijn jongen, wat doe je vanavond? zoals men vraagt aan iemand die volwassen is en afspraken maakt, of plannen heeft — en het kind antwoordde:
— Ik moet werken papa...
— Ga je niet eerst met me fietsen?
— Een uurtje, niet langer papa.
Dan straalde het gezicht van Van der Welcke en Constance bedacht, dat zij alleen zou zijn, geheel alleen, droefgeestig in huis, terwijl de avond donkerde. Maar de fietsen werden te voorschijn gehaald en als twee kameraden "spurtten" zij weg. Van der Welcke eensklaps verjeugdigd, verhelderd, beiden, vader en zoon, niet groot, maar goed gebouwd, stevig en toch fijn, hun beider gezichten onder de gelijke petten treffend gelijkende op elkaar in die wat brede snit: de kleine neus, de mooie mond, de vierkante kin, het haar kort van kroes, en de ogen, blij blauw, voor zich spiedende uit over de wegen der Bosjes, die zij, wielerende, verslonden; en zij waren als twee broers, zij praatten als twee vrienden, en, zoals Constance die middag, ontspande Van der Welcke des avonds zich, zich voelende, o, zo jong en gelukkig om zijn zoon-vriend. Thuis gekomen, dronk Addy dan nog even thee bij mama en ging dan in de torenkamer, werken. En dan had Van der Welcke altijd een voorwendsel, net een schooljongen, om bij zijn zoon te gaan zitten, inplaats van te blijven in zijn rookkamertje.
— Addy, mijn kachel is uit en het is de moeite niet waard hem weer aan te laten maken; hinder ik je als ik hier zit?
— Neen, papa...
Of:
— Addy, die ellendige wind staat net op mijn raam, en het tocht, het tocht in mijn kamer...
— Nu, kom dan maar hier, papa...
Het kind was nooit dupe, maar heel ernstig bleef het, en werkte door... En Van der Welcke, met een sigaret en een