Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/99

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

spanning op hun beider gezicht en in hun beider ziel; — waar ieder détail van het huiselijk leven, een meubel geplaatst, een deur open of dicht, aanstonds gaf een disharmonie, die de spanning tot ergernis maakte. Het bittere woord viel er om het allerminste; het verwijt werd dadelijk geuit; de wrok stroomde over telkens. En daartussen bleef het kind, als aangebeden door beiden, met een ijverzucht op elkaar, die hun aanbidding bijna ziekelijk maakte, beiden tegelijkertijd hopende, dat het kind nu spreken zou tot hem of tot haar, en zijn liefkozing geven zou aan haar of aan hem — en, zo die hoop werd teleurgesteld, dadelijk de blik afgewend, de jaloezie zonder zelfsbeheersing, een nerveus leed, dat zou ziek kunnen maken... En het kind — het kind hunner liefde nog — was, als door een wonder, dat een genade was geworden en een medelijden, door deze eeuwige disharmonie misschien alleen wat ouder, om zijn jaren, dan hij anders geweest ware; was misschien alleen wat ernstiger geworden, en had zich al zo jong gevoeld bemiddelaar; had een paar jaar ouder — dertien nu — die bemiddeling, bijna onbewust, zich gesteld tot een taak en als plicht aangenomen — heel diep alleen in zijn kinderhart de weemoed, dat het zo was, omdat hij van beide zijn ouders hield. Aan tafel, aan de beide malen, sprak het kind, en de beide ouders glimlachten, hoewel zij vermeden elkander aan te zien — hoewel, tot elkaar, hun woorden wreed neervielen, en erbarmingloos koel. Na de lunch was het dan altijd:

— Addy, wat doe je vanmiddag?

— Ik moet werken, mama.

— Ga je niet met me uit?

— Om drie uur dan, mama...

Na het diner was het:

— Addy, mijn jongen, wat doe je vanavond?

— Ik moet werken, papa.

— Ga je niet eerst met me fietsen?

— Een uurtje, niet langer, papa...

En het was altijd of de ouders, onverstandig bijna, het kind af hielden van te werken, gelukkig maar als het zat bij hem of bij haar, liep met haar of fietste met hem... Het waren als gunsten, die hij verleende en hij verleende ze niet als een bedorven kind; hij verleende ze als een man: hij verdeelde stelselmatig zijn kostbare tijd tussen zijn werk en zijn vader en zijn moeder, ze vol geweten gevende ieder wat toekwam. In Constance was er dan een lichtjes glimlachende trots als over een behaalde overwinning, als het kind 's middags mee met haar ging, als het naast haar liep, niet groot voor zijn jaren, maar een breed stevig ventje, met zijn ernstig gezicht, zijn vierkante schouders, zijn mooie kuiten.

— Addy, moet je nu altijd die hoed opzetten?

Om haar dan plezier te doen, zette hij zijn Boerenhoed niet