regel gesteld, waarvan zij niet wilde afwijken — hoewel zij misschien niet zo sterk dat voor haar gedachten omlijnd zag. Maar — onbewust wilde zij Adolfine niet antipathiek vinden en wilde zij integendeel alles van Adolfine — haar man, huis, kinderen en ideeën — goed vinden, aardig en lief. Zodra iemand, zelfs mama, het allerminste van Adolfine zei, nam zij haar partij, heftig. Door omstandigheden — de inrichting van haar huis, de bruiloft van Emilie, — was zij nog niet dikwijls bij de Van Saetzema's geweest, maar zij beloofde zich dit voortaan niet na te laten en dan — met heel veel tact — Adolfine in allerlei te raden... Dat werkte vreemd in Constance: de afstuiting, die er toch was — een volstrekt willen handelen tegen die afstuiting in, tegelijk met een stille wens, een zachte manier om aan Adolfine wat te vervormen. Zij had volstrekt willen hebben, dat Addy de jongens van Adolfine eens zou vragen op een Zondag om te komen lunchen, en hoewel zij in haar zenuwen als dol was geworden door hun onhebbelijke manieren en grove stemmen, had zij zich ingehouden en de lieve tante gedaan, opzettelijk. Addy, zich opofferende voor mama, had met de jongens gewandeld, maar zodra hij kans had gezien, de lummels geloosd. Mama kennende in haar eigenaardigheden, had hij thuis maar niet veel gezegd, en beweerd, dat het wel aardige jongens waren. Toen zijn vader hem echter gevraagd had of hij begreep, waarom mama die ongelikte beren zo aanhaalde, had Addy wijsgerig gemeend: omdat zij neven waren: zo een idee van mama, een familie-zwak. Constance was intussen zo moe van de drie jonge Van Saetzema's, dat zij geen moed had het experiment te herhalen.
Dorine, vond Constance grillig. Dorine was nu eens heel aardig, om boodschappen mee te doen, om zelf boodschappen te doen voor Constance — het was zijzelf, die het vroeg en niet Constance — en dan had Dorine weer iets koels en nerveus prikkelbaars. Dat was omdat Dorine wel een koorts had om allerlei te doen voor een ander, maar ook altijd gewaardeerd wilde worden en nooit vond, dat zij gewaardeerd werd, door wie ook van de familie, voor wie ze draafde. Maar het was sterker dan zijzelf en zij draafde toch, voor mama, voor Bertha, voor Constance, voor Adolfine, en in zichzelf bromde zij altijd, dat men haar niet waardeerde. Ja, Dorine had maar eens moeten zeggen, dat ze moe was! Dorine had maar eens moeten opperen, dat regen nat maakte! Zo bromde zij altijd in zichzelf, ongedurig, ontevreden, onvoldaan, en toch nooit voor zichzelf — in haar pension — zich een gezellig hoekje kunnende maken, altijd vliegende over de straten, van de ene zuster naar de andere. Het was als een koorts, die haar deed ijlen. Zij was ongelukkig, als er een dag was, dat zij geen boodschappen te doen had, en dan ging zij naar Adolfine, en zei:
— Nu, als ik voor je nog eens kan gaan informeren naar die