Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/123

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Toe, kom binnen, Adolfine, zei Constance, met een grote overwinning op zichzelf en met haar liefste stem.

— Neen, dank je... als je diner hebt, kom ik niet binnen... aan het dessert. Puhh!... wat is het warm bij jou, Constance: stook je nog altijd? Het is om te stikken in je huis... En zo donker met die kaarsen... Wat zie je bleek? Voel je je niet wel?

— Bleek?... Neen, ik voel me heel goed...

— O, ik dacht, dat je moe was of ziek. Je ziet zo verschrikkelijk bleek. Je ziet er niet goed uit. Misschien heb je je te veel gepoeierd. Of is het je japon, die je bleek maakt... Uit Brussel, die japon? Ik vind niet, dat die je flatteert! Die grijze cachemire staat je veel beter.

— Ja, Adolfine, maar dat is een straattoilet.

— O, ja natuurlijk, op een diner kan je die niet aandoen... Ik hou toch meer van dat straattoilet.

— Kom je niet even binnen...

— Neen, ik ben maar in straattoilet, beste Constance. En Carolientje ook... En daarbij, ik zal je niet storen, aan je herendiner.

— Het spijt me, Adolfine, dat je juist vanavond komt, als je niet binnen wilt komen. Kom dan gauw op een andere avond theedrinken, wil je?

— Ja maar, ik kom niet dikwijls hier voorbij... Je woont zo ver van alles af... in die Kerkhoflaan... ik word hier altijd luguber. Hoe ben je toch hier komen wonen, zeg... tussen twee kerkhoven in? Het is ongezond, weet je, hier te wonen, vanwege de miasmas...

— Ach, wij ruiken nooit iets...

— Ja, dat is omdat je je vensters altijd dicht houdt. Je moet meer luchten, heus, in Holland. Geloof mij, ik zou stikken, in deze atmosfeer...

— Toe, Adolfine, kom even binnen...

— Neen, neen heus niet... Ik ga weg, ik maak je wel mijn excuses... Adieu Constance, kom Carolientje...

En met haar dochtertje nu, als kreeg zij het waarlijk benauwd, haastte zij zich naar de voordeur, nog even omkijkende door de open deur der eetkamer; oplettende de grote druiven, de roze rozen, knijpende haar ogen om te lezen het verre merk van een Champagnefles, waaruit Paul juist de kelken bijvulde.

Toen duwde zij Carolientje buiten en ging, hard achter zich de voordeur dichtslaande... Constance ging naar binnen. Ze was geschud in haar zenuwen, maar zij hield zich goed.

— Het was Adolfine, niet waar? vroeg Paul.

— Ja, maar ze wou niet binnenkomen, zei Constance. Zo jammer, ze is zo gezellig...

Zij meende dat niet, maar zij wilde het menen. Dat zij het zeide, was geen valsheid. Op een andere avond, was zij misschien, na de kritiek van Adolfine — in vijf minuten —