Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/142

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

inborst, voelt heftiger een smachting naar het oude patriarchale leven der woestijnen — vooral na het verdriet en de eenzaamheid, die er in je leven is geweest. En je komt in Den Haag, met pastorale ideeën, te midden van beschaafde kannibalen, die elkaar iedere dag met hele kleine stukjes verscheuren en opeten, in hun familie-kritiek. Dat je zachte natuur dus geschokt wordt, kan wel niet anders.

— Dus wij zijn allen vreemden voor elkaar, zei Constance, en een koud gevoel liep over haar, een weemoed was in haar opgekomen onder die woorden van Paul, half blague, half ernst. Wij zijn vreemden voor elkaar ... Dat gevoel, dat ik in het buitenland diep en waar in mij gevoeld heb en dat mij dreef naar mijn familie en mijn vaderland, is... atavistisch, en heeft geen reden van bestaan, omdat we niet meer leven in een Hebreeuws tijdperk. Dus wij zijn vreemden voor elkaar, die ter wille van mama elkaar nog begroeten als familie, eenmaal in de week op haar Zondag, omdat wij haar anders verdriet zouden doen... en dat ik gevoeld heb voor jullie, verlangd heb naar jullie, die ik in twintig jaren niet heb gezien, zodat ik hier gekomen ben in mijn land terug... dat is niets meer geweest dan een illuzie, een hersenschim.

— Ja, Cony, ik ben misschien wreed geweest... maar heus, je bent zo pastoraal. Land, vaderland... kind-lief... wat een heerlijke woorden... wat ken je ons Hollands nog goed. Ik ken die woorden niet meer.

— Zusje-lief, viel Gerrit in; hoor toch niet naar die jongen, die raaskalt. Hij nieert van alles, omdat hij zichzelf gaarne hoort spreken, en omdat hij een poseur is; morgen verdedigt hij land en familie, evengoed als hij vanavond ze beide afbreekt... Neen zusje, er bestaat familie, er bestaat vaderland.

— Hoor de ritmeester, verdediger zijns lands, met de lieve klank in zijn stem!

— Er bestaat familie. Niet alleen bij mij, omdat mijn kinderen nog jong zijn, zoals Paul weet te analyzeren, maar overal, overal... Ik voel, dat je mijn zuster bent... al heb ik je twintig jaren lang niet gezien. Ik heb je misschien niet dadelijk teruggevonden, ik heb je misschien vanavond nog niet terug: als ik aan Constance denk, denk ik aan mijn kleine zusje, dat speelde in de rivier te Buitenzorg

— O, Gerrit, nu niet over mijn blote voetjes! waarschuwde Constance.

— Maar ik voel, dat je geen vreemde bent, dat er tussen ons is... een band, een verwantschap, iets mystieks bijna...

— Neen maar, wat een dichterlijke ritmeester! riep Paul. Als hij los komt.

— En land... vaderland... ging Gerrit voort met vuur; er bestaàt land, er bestaàt vaderland: ik voel dat in me, Paul, vroegoude scepticus en wijsgeer; ik voel dat in me, niet dich-