Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/148

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

op een avond, terwijl Paul bij haar zat thee te drinken...

— Ja, een goede kerel, maar vreemd...

— Waarom toch vreemd, Paul... Dat zeg je me nu al eens meer, en ik heb het nooit gereleveerd, maar waarom is Gerrit vreemder dan Ernst of jij ...?

— Nu, Ernst is ook niet normaal, en ik... maar bijna.

— Maar Gerrit... is toch wel normaal!

— Misschien. Misschien wel. Maar mij komt het soms voor van niet.

— Maar wat doet hij dan en wat heeft hij dan? vroeg Constance veront— waardigd, als een Van Lowe haar broer verdedigend, waar die broer werd aangevallen.

— Gerrit is negen jaar getrouwd... Vroeger was het een melancholiek heer.

— Gerrit melancholiek!

Constance lachte hartelijk.

— Beste Paul, je mensenkennis laat je in de steek! Gerrit, een gezonde kerel, als een boom, een flink officier, een jolige broer, een leuke vader met al zijn blonde kindertjes, Gerrit melancholiek! Waar haal je het vandaan! Ach Paul, van louter subtiliteit... zeg je soms zulke onwaarschijnlijke dingen!

— Je hebt Gerrit vroeger niet gekend, Constance...

— Ik heb hem gekend als jongen van veertien jaar, toen wij samen speelden, in de rivier van Buitenzorg. Van die periode dweept Gerrit nog altijd met mijn blote voetjes... van vroeger! Ik heb Gerrit gekend als kadet en als jong tweede-luitenant... twintig jaar geleden en toen was hij aardig, vrolijk...

— En ik herinner me Gerrit, een tien jaar geleden... melancholiek.

— O, ieder heeft wel eens een bui... Misschien een ongelukkige liefde, waarom Gerrit niet even goed als een ander...

— Ik kan me ook wel vergissen...

— Als ik Gerrit zo zie, in zijn grote stoel, en als die kinderen klimmen op zijn borst en zijn benen... dan schijnt hij mij toe éen geluk... éen geluk! 0 Paul, en ik ook... ik voel me gelukkig... Ik kan je niet zeggen, Paul, hoe gelukkig ik ben, terug hier in Den Haag... En nu... nu houden jullie toch wel weer een beetje van mij... zelfs Adolfine was de laatste tijd, voor zij op reis ging, heel aardig... en ik ben gelukkig, ik ben gelukkig...

— Je bent een atavistisch aangelegde zachte edele, pastorale natuur! plaagde Paul. Kijk, daar komen je man en je jongen terug met hun fietsen, net twee broers, een oudere en een jongere... Het is een aardig paar met elkaar. Als je nu zo gelukkig bent... wees dan niet jaloers en blijf dan vanavond zo pastoraal als je nu bent — ook al komt je man straks in de kamer...