V
— — — — — — — — — — — — — — — — — — —
De oude vrouw wandelde met langzame passen langs de paden van de tuin, voorzichtig kijkende met haar grauwe ogen naar iedere roos. Moeilijk schenen de benen voort te wandelen langs de smalle grintpaden, die door de voortuin kronkelden, en het lijf, als verkromd, helde over. In de veranda zat in een rieten stoel de oude grote figuur van de man, het ivorige voorhoofd zich welvend boven de bladen van de courant, die hij hield, in de grote, dorre handen...
De avond viel. Een naamloze grauwe weemoed viel uit de vage zomerhemel over de buitenwegen neer, langs welke de stille villa's zich verloren in de schaduwen der tuinen. De oude vrouw zag op, naar de hemel, zag uit, over de weg, de hand even boven de ogen, liep weer voort, langzaam en moeilijk, keek diep in de rozen, aandachtig... Toen wandelde zij weer naar het huis...
— Het wordt koud, Hendrik: blijf niet te lang...
— Neen...
Maar de oude man, nog, bleef zitten. De oude vrouw ging naar binnen, wandelde door de voorkamer en de eetkamer. Met haar zakdoek wreef zij even over de meubels, zoekende of er soms stof lag, en daar de meid de tafel had afgenomen, trok zij het tafelkleed recht, zette een stoel beter, streek een plooi weg uit het overgordijn. Zij kwam in de serre, zag in de achtertuin. Haar ogen, grauw en triestig, zagen uit in de grauwe weemoed van de duisterende avond. De wind stak op, kreunde zachtjes door de opperste twijgen der bomen.
De oude vrouw zag om naar de oude man, maar hij bleef zitten in de rieten stoel, verloren in de grote courantenbladen.
— Wordt het niet te koud, Hendrik... herhaalde zij, zacht.
— Ik kom...
Maar de oude man, nog, bleef zitten. Nu dwaalde de oude vrouw door de gang, luisterde aan de keuken, en een klein achterkamertje: stemmen klonken er van de meiden en de knecht. Toen ging zij de trap op, dwaalde door de slaapkamers, dwaalde door de lege logeerkamers, met een zucht, omdat zij nooit kwamen... Alles was netjes onderhouden, stil en suizeloos, als een huis, waar niet veel geleefd wordt...
De oude vrouw, krom, strompelend, zuchtte, had geen rust... Zij dwaalde nog eens al de kamers door, en, moeizaam, werkte zij de trap zich weer af, ging door de gang, kwam binnen. De oude man, nu, was er gezeten; de tuindeuren waren toe. Hij had de courant toegevouwen en, bij het venster gezeten, tuurde hij nog naar buiten, waar de villa-weg meer en meer donkerde, in de vage, kille nazomeravond, die de opstekende wind begon te doorhuiveren. Toen, aan het andere raam, zette zich,